kleingeestig persoon; zeurkous (die vaak moralistische of vrome praatjes verkoopt); zanik; muggenzifter. Oorspronkelijk betekende het ‘talmer, draler’ (in die betekenis al door Bredero gebruikt).
... en juist nu hij op ’t punt stond ergens anders afleiding te zoeken, kwam ‘die vervelende zemelaar’ hem weer lastig vallen. (A.C.C. de Vletter, Paljas, 1902)
... en waarom ze hem een vervelenden zemelaar schelden. (Het Vaderland, 21/03/1928)
Wat werd ik, een kopie van mijn man. Een vrouwelijke zemelaar. (Jan Mens, De kleine waarheid (1967)