Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

schlemiel, slemiel, sjlemiel

betekenis & definitie

ongeluksvogel; slappeling; beklagenswaardig persoon; iemand die steeds de dupe is. In Joodse kringen bestaat er een spreekwoord dat zegt: een schlemiel die op zijn achterste valt, breekt zijn neus.

Ook bekend is de uitdrukking de boterham van een schlemiel valt altijd met de beboterde kant op de grond (Bei a sjlemiel falt es brout immer ufs ponem). Wij hebben het woord ontleend aan het Duits (Schlemihl), vandaar de uitspraak sjlemiel.

De herkomst is echter het Jiddisch. Het Hebreeuwse shelomoil slaat op iemand die nergens goed voor is, die niet deugt.

Een schlemiel is meestal een slemassel (of slamassel), van het Jiddische sjlemazzel (ongeluk): een samenstelling van het Duitse schlimm (slecht) en het Hebreeuwse mazzel (geluk). Omgekeerd is dat niet zo.

Het verschil tussen beide termen is subtiel. Terwijl de schlemiel wel eens pech heeft omdat hij domme dingen doet, heeft de slemassel voortdurend pech.

Afleidingen van schlemiel zijn schlemielig (het woord dat Rinus Israëls ooit in de mond nam na een voetbalwedstrijd, daarmee bedoelend dat de nederlaag te wijten was aan pech) en schlemieligheid. Kijk ook nog onder (lange) slemier.Een orgel voor den sjlemiel! - en dat’s muziek zonder ziel. (De Groene Amsterdammer, 19/02/1893)

Ieder heeft zijn beurt om een ander tot schlemiel te maken of schlemiel te zijn. (Siegfried E.van Praag, La Judith, 1930)

‘Schlemiel! Groenkoker!’ barstte tante Bet los. (Willem van Iependaal, Polletje Piekhaar, 1935)