Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

Patser

betekenis & definitie

gemene vent; ploert; maar ook: een opschepper; een grootdoener. Een patser is niet per se iemand die met een grote Rolex om zijn pols loopt.

Een patser praat erg luidruchtig, is doorgaans egoïstisch en enkel geïnteresseerd in zichzelf. Het woord werd o.a. opgetekend bij Opprel.

In de jaren zestig had men het over reclamepatsertjes (Broersma).Aan ’t strand was ’t vol. Heel vervloektmondain Haagje luierde in badstoelen. Je had er geldpatsers, deftige Geheimraths, jodenfamilies met jodenpa, jodenma en een half dozijn bij-de-pinken jodenkindjes. (Herman Heijermans, Kamertjeszonde, 1898) Vuile patsers. (Justus van Maurik, Toen ik nog jong was, 1901)

Die geldpatser bemerkte wel dat hij belazerd werd, doch was weer te dronken om er lang over te praten. (H. van Aalst, Onder martieners en bietsers, 1946)