Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

Ploert

betekenis & definitie

gemene vent. Aan de KMA te Breda begin twintigste eeuw ook de benaming voor een adjudant-onderofficier.

Onder studenten werd met ploert een niet-student of burger aangeduid. Vandaar samenstellingen zoals huisploert, sigarenploert, wijnploert enz.Het woord is opgekomen in de achttiende eeuw. Wolff en Deken gebruikten het in de betekenis van ‘lichtmis, guit’. Pas in de negentiende eeuw kreeg ploert de betekenis ‘schoft’ mee. Sommigen verklaren het uit Frans pleutre; anderen zien verwantschap met Hollands dialect pluren, pluurten: met halfdichtgeknepen ogen kijken. Uitsluitsel over de term bestaat voorlopig niet. Met ploertendom bedoelde men destijds allen die niet-student zijn.

Naauwelijks stond Flanor voor het stadhuis, of Gustaaf en een Kaapenaar stonden tevens op de Breestraat, op de hielen gevolgd door eene bende Leidsch gepeupel en eenige bezeten ploerten. (Johannes Kneppelhout, Studententypen, 1839-1841)

De vlegel! De ploert! Ik! Ik moet maar alles slikken. Mij zegt maar iedereen alles! (Louis Couperus, De boeken der kleine zielen, 1901-1903)

‘Wat ’n ploerten!’ riep Eddy wit van woede uit. (J.B. Schuil, De A.F.C.-ers, 1915)