(Bargoens) lobbes, sukkel, sul. Met bijgedachte aan lobbes.
In de Zaanstreek ook Lubbertje Tump (zie Boekenoogen). Zie ook landlubber.Lubbert als uitdrukking van minachting voor een sukkel, ziel. Bij Bredero vindt men den vorm lubbeling. Staat hij met lubben, castrare in verband? (Dr. W. Bisschop, Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten.
Verschenen in De Taalgids. Vierde Jaargang, 1862)
Lubbert, in: ‘Lubbert de gareklopper’, een droog, lummelachtig, dik, sloom mens. Zie voor de Zaanstreek: Boekenoogen, 1896, kol. 595 (T. van Veen, Taal en Leven in de Utrechtse Vechtstreek, 1989)