(ook zonder eind-d) listig, doortrapt iemand; bedrieger; valsaard. Het WNT citeert o.a.
P. Baardt (Deugden-Spoor; in de Ondeughden des werelts aff-gebeeldt, 1645).
Afgeleid van linken en daarom wellicht oorspronkelijk: sluiper; loerder.Ik liet den linkerd stil begaan! (J. van Lennep, Poëtische Werken, 1859-1862)
Arie was een linkerdje. Hij had altijd alles in de gaten. (Gijs Zandbergen, Alleen op kop, 1980)