gemene, slonzige, onverzorgde vrouw; dik, hoerig meisje.
Dat de gedaagde haar meermalen heeft gehoond en beleedigd door het toevoegen der woorden ‘sekreet, doerak, vuilak en lellebel’. (Paleis van Justitie, 31 Maart 1887)
Ze is een moeder van acht kinderen, die ze in eer en deugd heeft groot gebracht en ze laat zich niet voor ‘lellebel’ schelden. (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 10/11/1926)
Diep in mijn hart ben ik geen dame. Diep in mijn hart ben ik een lellebel. (Conny Stuart, Diep in mijn hart, 1954)