Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

Leip, leipdoos, leipketel, leipkikker, lijperik, leipo

betekenis & definitie

(Bargoens en jeugdtaal) idioot; sufferd; lelijkerd. Lijp is een nevenvorm van ‘leep’, hetgeen in de zestiende eeuw ‘scheef’ betekende.

In de huidige betekenis werd het pas in het begin van de twintigste eeuw opgetekend. In het eerste citaat is overigens sprake van een gebouw! Van iemand die gek of dom is, zegt de volksmond: hij komt van Lijpiestan.‘Wat ’n leelijke lijp is dat,’ bromde Jaapje, bij een groot gebouw, waar ’t stil begon te worden. (Jacobus van Looy, Jaapje, 1917)

Als ze die rotzooi verkopen aan een of andere leipkikker van dertig jaar, dan word ik daar niet koud of warm van. (Paul A. Wilking, De roerige wereld van Pistolen Paul, 1968)

Licht! Tja, die lijperikken om hem heen. (Bert Hiddema, Twee vliegen in een klap, 1974)

... een leipo uit de jaren dertig. (Vinyl, april 1987)