(jeugdtaal, verouderd) ruw, lomp persoon; hufter. Jaren zestig.
Betekent eigenlijk ‘stuk been; kluif’. Stoett geeft knurf als synoniem voor ‘mep’ (zie art. 1502).
Volgens Endt (1974) is knurf een scheldwoord voor een provinciaal. In Leiden komt knurf ook voor als een koosnaampje voor een ‘mollig, klein kind’.
Zie ook boerenknurft.... toen daar opeens die knurft van een Evert de boel in ’t honderd schopte. (Vis, Gerucht, 1947)
Gelukkig maar dat niet veel mensen denken zoals knurfts, anders was Nurckx ook al lang omgekomen, ‘hetzij door ondervoeding, hetzij een gewelddadige dood’. (Hitweek, 25/10/1968)
Stelletje onnozele knurften. (Armand, Wat muziek, 1978)