Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

gratenbaai, gratenbak, gratenkut, gratenlul, gratenpakhuis, gratenzak, graatkut

betekenis & definitie

(Bargoens) mager persoon (man of vrouw). Bij uitbreiding ook voor een rotwijf, een trut.

Fo/Mrö/27-columnist, Jan Blokker noemde Sonja Barend ooit een gratenkut. Hij verontschuldigde zich hier later voor door te stellen dat het een onschuldig, zelfgemaakt woord van zijn vader was (interview met Opzij, november 1994).

In Vlaanderen, meer bepaald Antwerpen, wordt zo iemand een benenbeiaard genoemd. Fransen gebruiken de scheldwoorden fesses de mouche en galette.Hij heeft haast geen pote om op te staan, maar evenzovrolijk loopt die krakende gratezak achter de niezes of-ie door Onzelieveheer gestuurd wordt! (Willem van Iependaal, Polletje Piekhaar, 1935)

Wil jij mijn moppie de laatste poen afpakken? Voor zo’n rotboekje van je, terwijl jij de grootste laaienlichter van het eiland bent. Met die gratekut naast je. (Jan Cremer, Ik Jan Cremer. Tweede Boek, 1966)

Een Fransoos daarentegen wenst een zwartharig gratenpakhuis. (Martin Boelens, De dochter van de hondekop, 1977)