Gepubliceerd op 21-06-2017

Snor

betekenis & definitie

1. dat zit-, dat is in orde, voor elkaar. Slanguitdr. Syn. het is/zit gescheten.

Toen heb ik die snuiters in Hilversum opgebeld en ik heb gevraagd: Ben Hur, zit dat ook snor? (Ri- nus Ferdinandusse: De zoon van ouwe klare, 1969) Dat zit wel goed man. Dat zit wel snor. (Hans Plomp: Het Amsterdams Dodenboekje, 1970)

... zodra het hogedrukgebied voor Cartagena opschuift, zitten wij snor. (Bouke B. Jagt: Onder de wolkenwals, 1980)

M’n naam zat snor. (J.A. Deelder: Schone Welt, 1982)

Met de clip van hun megahit The Reflex lieten de Durans al zien dat het met het visuele aspect van hun live-show wel snor zit. (Oor, 01/12/84)

2. een - aanhebben, studenten- en soldatenslang voor ‘dronken zijn’. Een halve snor aanhebben is ‘halfdronken zijn’. Al opgenomen in Woordenschat. Vgl. het gelijkaardige (er) een snor van weg hebben (bij Harrebomée: een snor in/op hebben). Zie ook een snee in zijn neus/oor/vinger hebben.
J.F. Tuerlinckx, in zij n Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon (1886), vermeldt nog het zelfstandig naamwoord zjop, een klanknabootsing van het uitgieten van drank in de mond. Het staat ook voor de daad en de drank zelf.

’s Avonds heeft Bivalva meestal een snor aan. Hij bezuipt zich in zijn eentje, bij zijn hete kachel, aan het eerste gedistilleerde vocht, dat hem onder de hand komt. (Klikspaan: Studententypen, 1876, 3de druk)

3. haar- natmaken, schertsende slanguitdr. voor ‘copuleren; naar bed gaan met een vrouw’. Syn. schoorsteenvegen; roompotje peilen.
4. op (de) - gaan/zijn, op zoek gaan, zijn. Er bestaat ook een werkwoord snorren: ‘speuren, zoeken’, maar ook slang van taxichauffeurs (zonder vergunning) voor ‘het oppikken van passagiers op de openbare weg’. Aanvankelijk bet. dit woord ‘bedelen’ of ‘met de snorrepijp (een kinderspeeltuig dat een snorrend geluid maakte) rondgaan’.

Joor is op snor naarbessesap... (Willem van Iependaal: Adam in ongenade, 1938)

5. zijn - drukken, ervandoor gaan; zich uit de voeten maken. Syn. zijn ponum/ponem/pornm drukken; zijn snavel drukken. Eigenlijk ‘een (opvallend) deel van het gezicht doen verdwijnen’. Slanguitdr.

Met een beetje mazzel kan ik me snor nog altijd drukken. (Arie B. Hiddema: Kif Kif, 1973)

Toen het zo uitkwam, stapte ik een zijweg in en drukte m’n snor. (Ben Borgart: De slakken van Canêt d’Olt, 1973)

... bij het tweede liedje van Jules de Corte moet ik toch echt mijn snor drukken. (Bert Hiddema: Zwart geld, 1983)

Ik drukte gelijk mijn snor en monsterde op een schip naar Zuid-Amerika. (Haring Arie: De Sarkast, 1989)

Hij was te zwaar, drukte zijn snor in zware bergetappes. (Mart Smeets: Kopmannen en waterdragers, 1992)

< >