Wat is de betekenis van Snor?

2024-04-25
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

snor

1) (1986) (med.) operatiemasker. Zie ook smoeltje*; snoetje*. • Het mondgaas, we noemden dat 'de snor' of 'het smoeltje', zit in het begin verschrikkelijk benauwd. (Ina van Faassen: En op je kop een eierdop. Gesprekken met vrouwen in uniform. 1986) 2) (1953) (zeem.) boeggolf die breekt. • En werkelijk; ten slotte kwam de m...

2024-04-25
Jargon & Slang van Soldaten

Marc De Coster (2017)

Snor

Snor - een halve snor aanhebben: half dronken zijn. Ontleend aan het studentenjargon. Zijn snor drukken: maken dat men wegkomt. Misschien omdat de snor het opvallendste deel is van een gezicht, en het gezicht het meest opvallende van de hele verschijning van een persoon? In het jargon van de KMA gebruikte men voor boodschappen doen het ww. snorren...

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

snor

snor - zelfstandig naamwoord 1. haar op bovenlip ♢ hij laat zijn snor staan 1. je snor drukken [je ergens aan onttrekken] 2. dat zit wel snor [...

2024-04-25
Vogelgids van Vogelbescherming Nederland

Vogelbescherming Nederland 2009)

Snor

De snor is een broedvogel van dichtbegroeide oevers van meren, moerassen en kreken, die zijn nest bouwt in overjarig riet of kruidachtige vegetaties die in het water groeien. Het voedsel bestaat uit kleine ongewervelden, die uit de vegetatie of van de grond worden gepikt. Snorren zijn trekvogels en brengen de winter door ten zuid(oost)en van de Sah...

2024-04-25
Verklarend en etymologisch woordenboek van de Nederlandse vogelnamen

Klaas J. Eigenhuis (2004)

Snor

Locustella luscinioides (Savi: Sylvia) 1824. Deze bij ons in het Riet broedende 'Zanger' is genoemd naar de snorrende zang die de vogel voortbrengt (het "wekkertje"; zie sub Wekkerke). De naam is zo treffend dat hij wel uit het volk zal zijn voortgekomen i.t.t. de vroegere naam Nachtegaalrietzanger. Deze laatste, evenals de wete...

2024-04-25
Woordenboek van populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Snor

1. dat zit-, dat is in orde, voor elkaar. Slanguitdr. Syn. het is/zit gescheten. Toen heb ik die snuiters in Hilversum opgebeld en ik heb gevraagd: Ben Hur, zit dat ook snor? (Ri- nus Ferdinandusse: De zoon van ouwe klare, 1969) Dat zit wel goed man. Dat zit wel snor. (Hans Plomp: Het Amsterdams Dodenboekje, 1970) ... zodra het hogedrukgebied voor...

2024-04-25
Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

SNOR

→ Rietzangers.

2024-04-25
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

snor

baard op bolip; gesnor, brommende geluid maak.

Wil je toegang tot alle 18 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Snor

1. s., snor, snoar. 2. s.; (vogel), snilekrûper.