Gepubliceerd op 21-06-2017

Kakkie

betekenis & definitie

1. dat kun je op je -s aanvoelen,dat kun je zo aanvoelen. Terug te voeren tot het Maleise kaki ‘voet, been’. Aangezien kakkie als verkleinwoord werd opgevat, zei men ook kak (vgl. kakken): Zetje kakken maar flink neer! In die zin vooral gebruikelijk in soldatentaal (destijds in Ned.-Indië), maar het woord kwam ook voor in de boeventaal van het begin van deze eeuw. Bij Koster Henke: Ze liep op blote kakkies. Verder nog zweetkakkies ‘zweetvoeten’.

Stom van ons om niet op blote kakkies hier te baandere. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935)

Dan gaat de belangrijke heer Büch weer snel voort met z’n zweetkakkies... (A. Moonen: Omgelegde dagen, 1984)

2. zijn - ophouden, zijn plan niet uitvoeren; zich beheersen. Hier is kakkie het verkleinwoord van kak ‘uitwerpsel, drek’. Slanguitdr.

Moest zo’n snotdolf z’n kakkie maar ophouden! (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928)