Gepubliceerd op 21-06-2017

Kaantje

betekenis & definitie

ergens een - snappen; ergens een - aan hebben

een klein voordeel, een buitenkansje aan iets hebben. Kaantjeszijn gebraden spekblokjes die men eet bij kapucijners of bruine bonen. In die bet. wordt het nog steeds gebruikt bij de marine en in het leger. Het woord is al oud en komt al voor bij Kiliaan (16de eeuw). Kaantjein de figuurlijke bet. van ‘voordeeltje, buitenkansje’ wordt vooral in Amsterdam en in de Zaanstreek (vermeld door Boekenoogen) gehoord. Zou de uitdr. oorspr. Amsterdams kunnen zijn? ‘Kleintje’, kleinigheid, wordt in het Amsterdamse dialect immers ‘klaantje’; hieruit zou dan de letter T verwaarloosd zijn. Of hebben we gewoon te maken met een overdrachtelijke bet., net zoals bij vetje,dat dezelfde betekenisschakeringen kent? De uitdr. vinden we o.a. terug in Woordenschat.In een negatieve bet. ‘kleinigheid, greintje’ vinden we kaanterug in het slangwoord kanenbraaier‘domme opschepper’. Oorspr. bet. dit woord in de soldatentaal ‘militaire dandy’. Volgens Van Ginneken was het gebruikelijk bij de artillerie, ca. 1860 - 1885. Bij de marine is het ook een spotnaam voor een kok. Het verwijst naar diens bezigheden. In die zin komt het bijv. voor bij Piet Bakker (De Slag,1951) en in Ik Jan Cremer. Tweede Boek(1966). Bij Koster Henke heeft kanebraaier ook de bet. ‘iemand die zich druk maakt om kleinigheden’.

Met de uitdr. dat is geen kaantjebedoelt men dat een bepaalde bezigheid niet meevalt. Kaantjezou dan ook verklaard kunnen worden als een verbastering van ‘baantje’ - of ligt dit te zeer voor de hand?