Gepubliceerd op 21-06-2017

Bil

betekenis & definitie

zie ook mengele broek en (een) pintje billen; het lood in de bil krijgen:

1. dat is voor z’n -len,dat is voor elkaar. Slanguitdr. Syn. voor z’n (ruige) roodkoperen (bajonets- fluitje/ klarinetfluitje).
2. van -gaan,de geslachtsdaad verrichten. Deze van oorsprong Bargoense uitdr. werd reeds opgetekend door Boekenoogen. Tegenwoordig informeel te noemen.

Valt er nog iets speciaals te verhapstukken of niet? Ik wil nou wel eens van bil gaan. Clan Cremer: Ik Jan Cremer. Tweede Boek, 1966)

... ik ga nog even gemakkelijk van de bil als vijfentwintig jaar terug. (Rinus Ferdinandusse: Zij droeg die nacht een paars corset, 1967)

... daar zou men Tobia gaarne van bil noden... (Lennaert Nijgh: Tobia of de Ontdekking van het Masturbariaat, 1971)

‘Heb jij het wel eens gedaan?’ Ik schroefde een deksel vast. ‘Hoe bedoel je?’ ‘Of je wel eens van bil bent geweest?’ (Boudewijn Büch: De rekening, 1989)

... het is niet baanbrekend of opzienbarend met buurvrouw Elly van bil te gaan. (Dirk Dufraing: Rock ’n’ Roll, 1989)