(het lot, dat geworpen wordt) komt van den Germ. wt. hlut, dat oorspr. waarschijnlijk ziet op het offeren aan de goden, het verkrijgen van de godspraak of den goddelijken zegen; hieruit ontwikkelde zich de bet. van toebedeeling, aandeel in iets; vgl. levenslot, loterij. Van dit laatste Ned. woord ontleende het It. lotto, en ’t Fr. loterie.
zie ook Loot.