Gepubliceerd op 20-07-2020

Heil

betekenis & definitie

‘t z.n.w. van ’t bijv.nw. heel, dat oorspr. bet. ongeschonden, zonder gebreken, en op ’t lichaam toegepast: gezond (vgl. heelen = genezen). Dit heil bet. vroeger dan ook vooral gezondheid, geluk, voorspoed, en in Christelijken zin: zieleheil, de zaligheid (vgl. Heiland = de Heelende, de Genezende, in het Mnl. ,,Ghesontmakere”). Het bijv.nw. heilig kreeg de bet. van „sanctus” (sint), op welke wijze is nog niet duidelijk.