Gepubliceerd op 20-07-2020

Heer

betekenis & definitie

samentrekking van herero en dit een comparatief van een adj., dat in ’t Hgd. nog hehr luidt en bij ons in heerlijk voortleeft; het bet. voornaam, verheven, eerwaardig, oud ; de ondergeschikte sprak zijn gebieder, zijn leenheer met heer (d. i. de herere = de oudere, meerdere) aan. Ook ’t Lat. senior = de oudere, kreeg evenzoo de bet. van heer, gebieder; It. sinjor, ’t Fr. seigneur, ons sinjeur. Van heer is heerscher gevormd: heer zijn.