Gepubliceerd op 20-07-2020

Boer

betekenis & definitie

is eig. geboer en dit voor gebuur — medebuur, van het Oudgerm. bur (spr. boer) = woning. (De verandering van buur in boer, eig. dezelfde woorden, is nog niet goed opgehelderd.) De ,,buren” zijn de bewoners van een marke, een „buurt” (o.a. bestaat nog de Ederbuurt met een buur(t)meester, elders boerrichter). Voor de stedelingen waren deze buren of boeren (dus letterlijk de buurt- of markebewoners), plattelandsbewoners en min of meer onbeschaafd.

Buur zelf is een ah. met r van den wortel bu (= boc), d. i. wonen, ook landbouw uitoefenen, zie Aard; de Idg. wt. bhu bet.: ontstaan, voortbrengen, zijn; vandaar nog ons: ik ben, du bist. Zie Bouwen.