Gepubliceerd op 08-01-2020

Ranúnculus scelerátus: Blaartrekkende boterbloem

betekenis & definitie

De Nederlandse soortnaam duidt hier vooral op het sap dat blaren veroorzaakt, wanneer het met de menselijke huid in aanraking komt. Trouwens het Latijnse sceleratus liegt er ook niet om, want dat beduidt noodlottig, vervloekt (van scelus : misdoen), misdadig en snood.

Op het branderige en jeukerige gevoel dat het sap teweegbrengt op de huid wijst de naam Jeukkruid op Walcheren, en Jökkruid in de Overijselse Achterhoek.De naam Jichtkruid, in het graafschap Zutphen aan de plant gegeven, duidt op het gebruik bij jicht. Men meende dat de prikkelende eigenschap van het sap de jicht kon verdrijven, althans verminderen.

Van de blarentrekkende eigenschap werd vroeger door bedelaars gebruik gemaakt om blaren op hun lichaam teweeg te brengen, om op deze manier bij de bevolking medelijden op te wekken. Slaan we Fuchs op dan lezen we: ‘Sommige heten dit kruid Flammula om zijn scherpe en brandende kracht. Apuleius heet dit kruid Scelerata, dat is Schalckcruyt omdat “schalcke bedelaers ende Rabauwen” met deze kruiden, haer armen ende beenen ophalen ende maken die ongants omdat de lieden des te meer geven souden.’ Hij vervolgt dan verder: ‘maer sulcke quade boeven die met sulcken bedroch t geit vanden lieden crijgen behoortmen totte hangman te leyden om sulcken valscheydt namals niet meer te doe.’ Geen mild vonnis, lijkt ons.

De naam Duvelbit in het Zuidhollandse duidt op de als afgebeten lijkende wortelstok; en wie anders kon dit gedaan hebben dan de duivel? In oude kruidboeken vindt men haar ook vermeld als Morsus Diaboli : duivelsbeet. Omdat deze soort langs en in sloten en moerassen voorkomt ontstonden ook namen als Waterhanepoot, Waterhanevoet, maar ook Waterbloem, zoals in Waterland, en Kakker bloempje op Walcheren. In Waterland sprak men ook van Stinkbloem vanwege de onaangename geur van de plant. De naam Eppe, voorkomende in het graafschap Zutphen, is terug te voeren op een oude Latijnse benaming in de middeleeuwen, namelijk Ápium rústicum. In die tijd bestond omtrent de benaming van Ranunculussoorten een verwarring. Deze soort vertoonde wat de bladeren betreft veel gelijkenis met de Selderie (Ápium gravéolens) die ook Eppe genoemd wordt.

Op Voorne en Beierland wordt aan de plant de benaming gegeven van Nieskruid; hetgeen op het gebruik als niespoeder attendeert. Dat dit juist is kunnen we opmaken uit hetgeen Dodonaeus ons verhaalt: ‘De ghedrooghde wortelen doen niesen ende ghenesen den tandzweer.’ Verder lezen we: ‘Sij doen goedt in alle ghebreken des huyts ende doen vervellen: sij doen oock de sweerende naghelen afvallen en nemen alle wratten, weeren ende eksteroogen wegh. Sij ghenesen de quade schorftheydt des hoofdts ende beletten het uytvallen des hayrs.’ Hij schrijft hier in de meervoudsvorm, omdat volgens hem alle soorten boterbloemen dezelfde eigenschappen bezitten.

Een oud bijgeloof was, dat degene die de plant gebruikte de kramplach of gezichtskramp zou krijgen, oftewel de Risus sardonicus. In een oude Franse volksnaam, Herbe sardonique, vinden we dit terug. In de Odyssee van Homerus (XX : 299) wordt deze kramp vermeld. In de vertaling van P. C. Boutens (1937) spreekt deze van hoonglimlach.

Zoo hij, greep uit den korf met de resten en slingerde koepoot, Odysseus week voor het schot uit, ’t Hoofd fluks afzijds wendend, en lachte in zijn hart met een bittren Hoonglimlach, en de poot aan den stevig gevestigden wand sloeg.

Het is dus zeer wel mogelijk dat dit oude bijgeloof van Griekse oorsprong is.