Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Weverij

betekenis & definitie

Weverij - het rechthoekig kruisen van draden tot het verkrijgen van een gesloten vlak, weefsel, doek. Gewoonlijk is het weefvlak plat, soms cilindrisch (rondweefgetouwen). Het weefsel bevat twee hoofdgroepen van draden: de kettingdraden, die in de lengterichting van hét doek loopen en geleidelijk van een.boom worden afgewikkeld en de inslagdraden, die loodrecht heen en weer tusschen de eerstgenoemde worden doorgeschoten, waardoor deze in bepaalde volgorde moeten worden opgeheven of neergetrokken voor het vormen van het open vak. Iedere kettingdraad loopt daartoe door een oogje (maillon) van een snoertje (hevel), welke hevels in groepen tusschen twee horizontale latten zijn aangebracht (schachten).

De wijze, waarop ketting- en inslagdraden elkander kruisen, heet binding, die volgens bepaalde stelsels geschiedt. Men onderscheidt de hoofdbindingen: effen, fig. 1; gekeperd, fig. 2 ; satijn, fig. 3 en gaas, fig. 4. Ook is het mogelijk een groep van opvolgende kettingdraden, tot 16 toe, zoodanig over de inslagdraden te laten heenspringen, dat een kleine figuur gevormd wordt (rapport), die zich geregeld herhaalt. Grootere figuren van willekeurigen vorm, b.v. in damast, worden gevormd met behulp van een Jacquard-toestel, waarbij gewoonlijk 400—800 kettingdraden beheerscht worden. Tevens kan men gekleurde ketting- en inslagdraden bezigen om gecarreerde of willekeurige bonte figuren te doen ontstaan. Vóór het eigenlijke verweven ondergaan de garens voorbereidende bewerkingen; de kettinggarens het spoelen, scheren, boomen, en sterken of lijmen; de inslaggarens somtijds het overspoelen op pijpjes na het verven. De gesterkte kettingdraden, door een scheikam in regelmatige volgorde geleid, worden op den kettingboom A, fig. 6, gewikkeld, en de uiteinden vastgedraaid aan de laatste einden van het voorafgaande weefstuk, tegenwoordig ook machinaal geknoopt, waarna de geheele ketting behoedzaam wordt doorgetrokken door de maillons en door het z.g. riet, F. Het laatste is een reeks van fijne, platte metalen staafjes, die een blad vormen om' de ingeschoten inslagdraden tegen het reeds gevormde weefsel aan te slaan. De zoo in gereedheid gebrachte kettingboom wordt aan de achterzijde van het weefgetouw geplaatst. De inslagdraad komt te zitten in de schietspoel S, een hardhouten lichaam met metalen uiteinden.

Kan de inslagdraad in de lengte-richting van het garenlichaam (cop) afloopen, dan wordt dit vastgestoken op een priem in de schietspoel; is zij daarentegen parallel gewonden, dan moet het garenspoeltje draaibaar op den priem zitten, om den draad loodrecht op de asrichting te laten afloopen, fig. 6. Bij grove garens bezit de schietspoel geen priem,, doch een deksel, om de spoel geheel in te sluiten, die dan zoo gewikkeld is, dat de draad onderaan uit de kern van de spoel wegloopt. Een handweefgetouw, fig. 7, bestaat uit een gestel van houten balken. Aan de achterzijde ligt de kettingboom a, geremd door een band met aangehangen gewicht, aan de voorzijde de borstboom f, waaronder de doekboom k; de laatste wordt door middel van een hefboom met pal en palrad naar behoefte door den wever gedraaid. De dwarslatten n der schachten hangen met snoeren over rollen m, welke snoeren onderaan met voettreden zijn verbonden. Het aanslagriet R, fig. 8, zit op een lade K, hangende aan hefboomen S, die om tappen Z heen en weer kunnen zwaaien. Voor het doorslaan van de schietspoel dient de zweep H, juist vóór den wever, die op een bankje zit. — Aan meer samengestelde weeftouwen vindt men z.g. contermarschen, een verbinding van hefboomen, welke het mogelijk maakt om met één voettrede een deel der kettingdraden te doen rijzen en tegelijk het andere deel te doen dalen tot vorming van het vak. Wordt het aantal treden in een handweefgetouw grooter dan 16, dan gebruikt men een toestel, schachtmachine of dobby genaamd (fig. 9), boven op het getouw geplaatst, waarmee het mogelijk is een veel grooter aantal kettingdraden in het rapport op te nemen. De belangrijkste organen in een schachtmachine zijn do platinen, fig. 10, dat zijn houten of metalen haken, A, B, waaraan snoeren s, die de schachten dragen.

De werking bestaat nu in het automatisch al of niet de platinen binnen het bereik brengen van een op- en neergaand mes m, door de platinen stil te laten staan of ze iets op zij te duwen, zoodat het mes voorbij gaat, fig. 9. De verticale beweging van het mes wordt ontleend aan een uit de hand bewogen hefboom, of bij machinale weefgetouwen door een ronddraaienden kruk. Aan de tegenovergestelde zijde van den hefboom zit een tegenwicht. Om iedere platine grijpt nu met een oogje een horizontale naald, n, fig. 9, door een spiraalveer in een huisje h steeds naar één kant gedrukt en in horizontalen stand gehouden door een draagstaaf e met gaatjes. Ten einde de platinen al of niet boven het mes te houden, is. een draaibaar vierzijdig prisma N aangebracht, dat aan twee beugels l hangt en telkens tegen de horizontale naalden geslagen wordt. Daar bij het aanslaan van het prisma alleen die naalden moeten uitwijken, waarvan de platinen niet omhoog mogen gaan, zitten er aan de vier zijden van het prisma 6en rij van evenveel gaten geboord, als er schachten voorhanden zijn, zoodat het alleen noodig is in een bepaalde volgorde die gaten te bedekken, welke met genoemde platinen overeenkomen. Hiertoe hangt om het prisma een keten van kartonnen of metalen strooken, 1, 2, 3, op de vereischte plaatsen van gaten voorzien, welke keten voor iederen nieuwen inslag 1 strook of kaart voortrukt. Het prisma maakt daartoe na iederen aanslag 1/4 omwenteling, doordat het 4 pennen draagt, waarop een klink K of K1 inwerkt, door bij den aanslag telkens zulk een pen vast te houden en daardoor het prisma te doen kantelen. Door onderlinge verwisseling van twee klinken is het mogelijk de keten te laten terugloopen, wat bijv. noodig is bij symmetrische figuren.

Met schachtmachines gaat men tot een rapport van hoogstens 40 kettingdraden. Het Jacquard-toestel, fig. 11 en 12, stelt in staat, het getal kettingdraden in het rapport tot zoo noodig 2400 op te voeren voor samengestelde ornamenteering. Het voornaamste onderdeel, waarin hier de kettingdraden worden ingehangen, heet het harnas E, d. i. een horizontale plaat, boven het getouw bevestigd, die in 8—20 evenwijdige rijen zooveel gaten heeft als het totaal aantal kettingdraden bedraagt. Elk dezer hangt in het oogje K (maillon) van een dunnen, gladden draad I (arkade), die van onder met een gewichtje b bezwaard is. Boven de harnasplaat bindt men de arkaden van een groep overeenkomstige kettingdraden samen aan een sterker koord, dat door den platinenbodem aan een platine p is vastgehaakt. Deze platinen staan in 8—20 evenwijdige rijen, zoodat ook de naalden in even zooveel verticale rijen liggen en het prisma alsmede de Jacquardkaarten, fig. 13, met even zooveel gatenrijen en het messenraam met even zooveel messen moet zijn voorzien. Het messenraam M hangt met twee riemen aan een schommelenden hefboom h, bewogen door een ronddraaienden kruk onder aan het weefgetouw. Het prisma i wordt telkens tegen de naalden geslagen en kantelt daarna om, zoodat een nieuwe kaart met gaatjes vóórkomt.

Deze kaarten zijn in een onbegrensd aantal tot een keten verbonden, welke door een aantal stangen geleid en gedragen wordt. Bij het weven van gaas, fig 14—16, blijven twee naast elkaar gelegen kettingdraden niet evenwijdig liggen, maar kruisen zij elkaar afwisselend, zoodat beurtelings de eene, dan de andere rechts komt te liggen. Daartoe bezigt men twee kettinggarenboomen en twee schachten benevens een derde schacht, die alleen de eene helft der kettingdraden beheerscht. Door het ophalen van die derde schacht is het mogelijk de eene groep draden onder de andere door te halen, zoodat een kruising ontstaat. Het mechanische weefgetouw, fig. 17 en 18, bestaat uit dezelfde hoofddeelen. De lade L zwaait op z.g. beenen S om een as onderaan het getouw. Evenals bij het handgetouw komen voor : de schachten B met de treden f, de lade L met het riet, de spoelbakken q, de zweep h met de schietspoel en de opwikkelaar W of regulateur. De schachten worden bewogen door excentrieken op een as onder het weefsel; de lade slaat heen en weer door krukken op de hoofdas A van het getouw; de zweep h, die op de slag-as is aangebracht, wordt bewogen door de slag-excentriek Z, d. i. een neusvormige schijf, die tegen een uitsteeksel van de slag-as aanslaat.

De slag-as draagt den slagstok of zweep h, waaraan de slagriem, aan welks uiteinde de pieker, die de schietspoel uitdrijft en straks weer opvangt. De regulateur is een door tandraderen bewogen opwikkel-inrichting. Voor het inschieten van afwisselend gekleurde draden dragen de spoelbakken verscheidene afdeelingen met spoelen boven elkaar of in revolvervorm, die door afzonderlijke mechanismen voor den pieker gebracht worden. Een weefgetouw moet telkens worden stopgezet wanneer de spoel leeg is. Een wever met een hulp kan slechts tot vier van zulke getouwen bedienen. Om nu den garenaanvoer automatisch te doen geschieden, zijn verschillende stelsels toegepast, waarbij óf de geheele schietspoel met de ledige garenspoel door een gevulde wordt vervangen, óf waarbij de ledige garenspoel of cop uit de schietspoel wordt gedrukt en vervangen door een gevulde.

Van deze laatste is de Northropautomatische spoelverwisseling de meest verspreide. Het wisselmechanisme werkt zoodra een inslagdraad ontbreekt. Men onderscheidt de mechanische getouwen meestal naar den aard van het weefsel in: katoengetouwen, flanel- en wolgetouwen, linnen- en damastgetouwen, jute-getouwen, zwaardere laken- en buckskingetouwen, tapijtgetouwen voor enkel- en dubbelweefsel, zij de-weef getouwen en getouwen voor pluche en fluweel en bandweefstoelen. Zijn de weefsels van de getouwen afgenomen, dan doorloopen zij nog een reeks van bewerkingen ter reiniging, verfraaiing of verbetering van het aanzien, welke vereenigd heeten het appreteeren. Daartoe behooren het wasschen, fig. 20, en bleeken, het bedrukken, het glanzen, het kalanderen, fig. 26, het vollen, fig. 27 en 28, van lakens, gevolgd door het ruwen, fig. 25, en scheren, fig. 23 en 24, dit laatste ook voor tapijten ; het opensnijden van de pooldraadlusjes bij fluweel en daarop gelijkende weefsels.

Geschiedenis der weverij. Sedert menschenheugenis was de w. een der voornaamste bedrijven, dat ook nauw samenhangt met de kunst. Vermoedelijk is aan het weven het vlechten van in de natuur voorkomende halmen en draden voorafgegaan, waarbij men langzamerhand langere draden uit vezels vervaardigde en die naast elkaar uitspande om door dwarse draden tot een geheel te vereenigen. Met de eenvoudige werktuigen der Oudheid zijn nochtans de schoonste kunstwerken vervaardigd, die getuigen van den hoogen ontwikkelingsgraad van dit bedrijf. In Egypte, tijdens de Pharaoh’s, stond de w. op hoogen trap. Van Indië uitgaande, kwam zij in Azië tot grooten bloei. De Babyloniërs en Phoeniciërs waren in de weefkunst zóó bedreven, dat hun voortbrengselen met.de moderne hulpmiddelen der techniek nauwelijks te evenaren zijn. Ook de Grieken en Romeinen weefden met immer toenemende pracht en weelde hun gewaden.

In de Middeleeuwen was het spinnen en weven huisarbeid. Vooral in de kloosters bracht men technische verbeteringen in het weven aan. Later waren het de gilden, bij wie vooral het lakenweven in hoog aanzien stond. Men denke aan den bloei der Leidsche lakenweverij. Evenzoo genoten de linnenwevers in Vlaanderen, Westfalen, Türingen, Saksen en Beieren grooten welstand. In de zijde-weverij stond Frankrijk bovenaan, waar in Lyon reeds tijdens Frans II (1560) zijde werd geteeld. Eerst later werd de katoen-aanbouw in de Vereenigde Staten voor de ontwikkeling van de w. van groote beteekenis, vooral ook na invoering van het mechanische weefgetouw, oorspronkelijk uitgedacht door Cartwright in Engeland, later practisch verbeterd en ingevoerd door Horrocks. Van oorspronkelijke weefsels en hulpmiddelen is veel verloren gegaan.

Zeker is, dat men reeds in de 14de eeuw in Spanje, fraaie kerkgewaden wist te weven. Ook in de 18de eeuw legde men zich op de verbetering der getouwen bijzonder toe, terwijl als de belangrijkste uitvinding op dit gebied moet genoemd worden die van Jacquard te Lyon omstreeks 1805. De weefbreedte gaat voor bijzondere doeleinden tot 15 M. (filterdoek). Om verder de weefbreedte op klein grondvlak te vergrooten, heeft men rondweefgetouwen gebouwd, die echter nog weinig worden gebruikt. Ook wordt, behalve voor het drijven der getouwen, wel gebruik gemaakt van electriciteit om met behulp van uit geleidende verven gemaakte figuren op isoleerenden grond een mechanisme in werking te stellen, dat het Jacquard-stelsel zou moeten vervangen. Het laatste geschiedt ook wel met behulp van een rol of plaat met verstelbare stiften of gaten, gelijkende op die in moderne muziekinstrumenten.