Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Vogels

betekenis & definitie

Vogels - Aves, een klasse der Gewervelde dieren, gekenmerkt door het bezit van een veerenkleed, van voorste ledematen, die tot vleugels gevormd zijn, van bloed van „constante” temperatuur (warmbloeders) en door het leggen van eieren. Het geheele lichaam is voor het vliegvermogen ingericht. Romp spoelvormig; het zwaartepunt ligt dicht achter de inplanting der vleugels ; daar dit bij het staan boven de voeten moet komen, is de houding van den romp bij het staan schuin. Alle deelen van den romp en den staart zijn onbeweeglijk met elkander verbonden (noodig voor de vlucht).

Kop klein; kaken zonder tanden (bij fossiele v. kunnen tanden voorkomen), maar bedekt met hoornsnavels, wier vorm naar de levenswijze zeer verschillend kan zijn. (Zie plaat Vogels V, fig. 3). Aan den wortel van den snavel kan een weeke huid voorkomen, de washuid (duiven). Hals lang, bewegelijk, waardoor het zwaartepunt bij het vliegen verplaatst kan worden. — De veeren zijn huidverhoorningen ; men onderscheidt 3 soorten :

1e. donsveeren, bedekken het lichaam, los van bouw; beschermen tegen afkoelen;
2e. dekveeren, steviger dan de donsveeren en dakpansgewijs over het donskleed liggend en dit afsluitend ;
3e. pennen, stijve veeren, bevestigd aan de voorste ledematen (slagpennen, vliegen) en aan den staart (stuurpennen, sturen). Aan een veer onderscheidt men 1. de spoel, een korte buis, voor de helft verborgen in het veerzakje; hierin bevindt zich de ziel, d. w. z. droge vliesjes, overblijfsels van de deelen, die tijdens den groei van de veer voedingsstoffen toevoerden; 2. de schacht, de elastische as van de veer, 3. de beide vlaggen, aan beide zijden van de schacht; zij bestaan uit evenwijdige baarden, die baardjes dragen, welke met haakjes in elkander grijpen, waardoor de vlaggen samenhangende deelen worden. Ontbreken de baardjes, dan blijven de baarden los van elkander, wat b.v. bij donsveeren en struisveeren het geval is. Jonge vogels hebben alleen donsveeren. De veeren vallen op geregelde tijden uit en worden dan door nieuwe vervangen (ruien). De lengte der vleugels varieert sterk; zeer lang en sterk zijn zij b.v. bij sommige zeevogels, kort en schubvormig bij de pinguins (zwemmen). — Bij de achterste ledematen is de dij in den romp opgenomen en uitwendig niet te zien; het benedenbeen is vaak zichtbaar, dikwijls ook onzichtbaar door de bevedering van den romp. Altijd zichtbaar is de „poot”, d. w. z. de voet, bestaande uit den rechten loop (loopbeen) en de teenen, hoogstens 4 in aantal.

De bevedering verschilt; is het onderste deel van ’t benedenbeen onbevederd, dan spreekt men van waadpooten (watervogels en moerasvogels); bij alle andere vogels is het benedenbeen tot den loop bevederd (gangpooten). Is de loop even lang of langer dan de romp, dan spreekt men van steltpooten. De teenen vertoonen groote verschillen, al naar gelang de levenswijze is (fig. 2); bij watervogels bevinden zich zwemvliezen tusschen de teenen; bij klimvogels zijn 2 teenen naar voren en 2 naar achteren gericht (omklemmen van takken), enz. Op de pooten bevinden zich hoornschubben. Van de spieren zijn vooral ontwikkeld de sterke vliegspieren, verloopend van het opperarmbeen naar de borst; de stuurspieren, van de stuurpennen naar het einddeel van den staart; en de teenbuiger over de geheele lengte van het darmbeen van het bekken bevestigd en waarvan de pees over de knie loopt naar de onderzijde van de teenen; zet een vogel zich neder op een tak, dan laat hij het lichaam zakken, waardoor de pees gespannen wordt en de teenen zich buigen, zoodat zij den tak omspannen. Voor het vliegen zie dit artikel.

Het gezichtszintuig is meestal zeer sterk ontwikkeld (roofvogels), zwak bij de uilen. Er zijn drie oogleden, een bovenste, een onderste en een derde, het knipvlies, dat van den binnenhoek uit over het oog getrokken wordt. Ook het gehoor is meestal scherp (uilen). Zeer gevoelig is de huid, die den snavel bekleedt, vooral bij vogels, die hun prooi in aarde zoeken. Bij vele vormen is de tong dik gespierd en voorzien van talrijke fijngevoelige tastlichaampjes, b.v. bij eenden (uitzoeken van in den bek gekomen voedseldeeltjes), papegaaien (pellen van zaden), enz. Bij zaadeters is de slokdarm (fig. 1) voorzien van een verwijding, den krop, waarin het voedsel verweekt en door kliersappen eenigermate omgezet wordt (duivenmelk); de maag is in tweeën gesplitst; het voorste deel is de kliermaag, die de verterende sappen levert; het achterste deel is de kauwmaag, van sterke spieren voorzien, waarin het voedsel vermaald wordt. Zaadetende vogels slikken steentjes en zand in om de werking der kauwmaag te verhoogen. Op de grens van darm en einddarm komen 2 blinde darmen voor. — Het hart is volkomen in een rechter- en linkerhelft gescheiden, zoodat ook de arterieele en veneuze bloedsomloop van elkander gescheiden zijn.

De lichaamstemperatuur bedraagt ongeveer 41° C. — Het strottenhoofd is slecht ontwikkeld; daarentegen komt op de scheiding van de luchtpijp in de beide longpijpen een ander strottenhoofd op, waarin de „stembanden” (stemvliezen) bevestigd zijn. De longen zijn klein en bezitten vliezige uitstulpingen, de longzakken, die tusschen de ingewanden, eenige spieren en in de beenderen doordringen, welke laatste hol zijn en geen merg bevatten (pneumaticiteit). Is de vogel in rust, dan geschiedt de in- en uitademing door verwijding en vernauwing der borstkas, waardoor lucht in de in de borst en buik liggende luchtzakken gedreven en uitgepompt wordt en deze tevens de longen passeert, in welke de eigenlijke ademhaling, d. w. z. de uitwisseling van kooldioxyde en zuurstof plaats vindt. In de vlucht echter „ademt” de vogel met de vliegspieren, die door hun rythmische bewegingen de luchtzakken, aan de basis der voorste ledematen gelegen, vol- en leegpompen. De luchtzakken doen dus dienst als blaasbalgen, die de lucht voortdurend de longen passeeren doet. Tevens regelt deze inrichting van in- en uitstroomen van lucht de lichaamstemperatuur; vogels geraken nooit buiten adem. — De vogels zijn van gescheiden geslacht. Doorgaans is het mannetje grooter dan het wijfje en is het fraaier gekleurd of van sierveeren voorzien (pauw); ook is de stem der mannetjes meestal krachtiger en fraaier en de bouw krachtiger (bek, klauwen, sporen). De voortplanting geschiedt door eieren (zie EI), die gebroed worden door het wijfje — soms door het mannetje of door beide — in nesten van zeer verschillende samenstelling en bouw; sommige v. leggen echter de eieren op den grond, bouwen geen nest.

De jonge dieren gelijken somtijds op de ouders, verlaten na het openbreken van de schaal het nest om terstond voedsel te zoeken (nestvlieders); dikwijls echter zijn de jonge, pas geboren vogels hulpbehoevend, naakt en blind en worden zij in het nest door de ouders gevoed (nestblijvers). — Overal, waar land is op aarde, vindt men v.; zij kunnen zich echter ver van land in zee begeven. In ons land komen ruim 300 soorten voor, van welke 175 hier broeden. Het aantal bekende soorten overtreft 12.000. De meeste leven gezellig, in grootere of kleinere troepen bijeen. Het meerendeel is monogaam. V. voeden zich met allerlei stoffen van dierlijke of plantaardige herkomst; in de jeugd alleen met dieren; later zijn zij òf planteneters of diereters, òf nemen zij gemengd voedsel op. Over het algemeen blijven de afmetingen klein; de grootste vogel is de struisvogel (2½ M. hoog); de uitgestorven Moa’s van N.-Zeeland bereikten een lengte van 4 M. Zie bij TREKKEN. Op bijgaande platen zijn een aantal vogels afgebeeld, van welke de meeste behandeld zijn.

De grauwstuitboschzanger (pl. I, fig. 2) is een boschzanger uit Midden- en N.-Azië, die een enkele maal naar Europa verdwaalt en ook wel eens hier te lande gevangen is. — De metaalglanzige honigvogel (pl. II, fig. 4) is een kolibri. — De koevogel (pl. III, fig. 3) leeft in N.-Amerika, bruinachtig zwart gekleurd; vertoeft liefst tusschen paarden en runderen; voedt zich met zaad, enz. Met den koekoek komt hij overeen door de eigenschap van de eieren in nesten van andere vogels te leggen. — De koningsvogel of tiran (pl.

IV, fig. 1) is donker blauwgrijs van kleur, met kuif op den kop (in de figuur neerliggend en dus niet zichtbaar); zomergast in de Ver. Staten, leeft van insecten. In den broedtijd beschermt het mannetje het wijfje, dat op het nest zit; het valt alle vogels — zelfs groote roofvogels —, die in de nabijheid komen, met woede aan en verdrijft hen. — De rotshaan (fig. 4) leeft in Brazilië; het mannetje is fel oranje gekleurd, met purperroode kuif en met bruine, wit gevlekte slag- en stuurpennen; het wijfje is effen bruin. In bergwouden en dalen, houdt zich bij voorkeur op rotsen op. — Litt.: H. Gadow u. E. Selenka, Vögel, in: Bronn’s Klassen und Ordnungen des Thierreichs, Bd. 7, Abt. 4 (1891); A. H. Evans, Birds, in: The Cambridge Natural History, Bd. 9 (London, 1900); P. G. Buekers, Onze Vogels (Zutphen, 1902); E. D. van Oort, Ornithologia neerlandica (Den Haag, 1918, ten deele verschenen).