Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Vlinders

betekenis & definitie

Vlinders - schubvleugelige insecten, Lepidoptera, een orde der insecten, gekenmerkt door het bezit van een volkomene gedaanteverwisseling ; van zuigende monddeelen; van vier vliezige, met schubben bedekte vleugels en van larven (rupsen), die in de lucht, meestal op planten leven. Een zeer groote orde, tot welke vele duizenden van soorten behooren; in ons land komen meer dan 1700 soorten voor. Van de monddeelen zijn alleen de onderkaken goed ontwikkeld; zij vormen een zuiger (roltong, zie plaat Insecten III, fig. 4). De sprieten verschillen sterk in lengte en in vorm; zij dragen, vooral bij het mannetje, talrijke uiterst fijne reukorganen.

De pooten zijn meestal zwak, worden weinig gebruikt. De kleuren zijn bij overdag levende vormen veelal zeer bont, vooral op de bovenzijde; de onderzijde is doorgaans veel minder gekleurd. In rust slaan zij de vleugels met de bovenzijde tegen elkander, zoodat de donkere onderzijde zichtbaar is, waardoor de dieren dan zeer sterk op hun omgeving kunnen lijken (zie BLADVLINDER). De mannetjes kunnen sterk van de wijfjes verschillen, b.v. door den vorm der sprieten, de teekening der vleugels, enz., zoodat zij somtijds in het geheel geen gelijkenis met elkander vertoonen. De vlinders zijn bloemenbestuivers, voeden zich met plantensappen; zij overwinteren, meestal echter als ei, rups of pop. De eieren worden in groot aantal — 100 tot 1500 — op bedekte plaatsen gelegd, of bedekt met wolharen, lijmstof, enz., of ook ingesponnen. De larven zijn rupsen; d. w. z. zij bezitten behalve de 3 paar pooten nog 2—5 paar voetstompjes aan de achterlijfsringen.

De kleur varieert zeer sterk, komt vaak goed overeen met de omgeving, waarin de rupsen leven; veelal zijn zij ook behaard. Meestal vervellen zij 4 malen ; zij voeden zich, met uitzondering van roovers, die andere rupsen eten, met plantendeelen en kunnen daardoor zeer schadelijk worden. Zijn zij volwassen, dan gaan zij zich op verborgen plaatsen verpoppen (zie GEDAANTEVERWISSELING). Is de vlinder binnen de pophuid geheel ontwikkeld, dan pompt hij zich vol lucht, waardoor de pophuid openbarst. Daar het bestaan der vlinders voornamelijk aan het voorkomen van planten gebonden is, komen de meeste soorten — ook de grootste — in de warme gewesten voor ; fossiele vormen kent men reeds uit het Steenkolentijdperk.

Men verdeelt de VI. in Dagvlinders en nachtvlinders. Zie bij PIJLSTAARTEN, HOUTRUPSEN, ST. JANSVLINDERS, BEERRUPS, SPINNERS, UILEN, SPANNERS, MOTTEN, enz. — De Merian’s borstelrups-vlinder (Dasichyra pudibunda, pl. I, fig. 2) is gewoon hier te lande in Mei en Juni; witgrijs met bruingrijze dwarsbanden ; de rups is zeer verschillend van kleur en sterk behaard, leeft op boomen. Leptocircus curius (fig. 3) is een dagvlinder uit Indië.

Het geaderd witje (Aporia crataegi, fig. 6, 7) is verwant met het koolwitje ; met witte, zwart geaderde vleugels ; komt in het O. en Z. van ons land voor, soms zeer algemeen ; de zwarte rups leeft op allerlei boomen, ook vruchtboomen. Van het geslacht Morpho, behoorende tot de dagvlinders, komen 50 soorten voor in tropisch Amerika en 50 in den O.-Indischen Archipel; de vleugels zijn schitterend blauw gekleurd ; groote vormen, z.g. vogelvlinders. Tot het geslacht Ornithopteron behooren eveneens vogelvlinders. De gestreepte dennenuil (II, fig. 3) is een uil met roodgele voorvleugels, versierd met groengele en bruinroode dubbele dwarslijnen; rups groen met 3 witte zijlijnen en gele zijlijn, leeft in Juli en Augustus op Pinus sylvestris, is nu en dan zeer schadelijk.

< >