Visscherijwet - Tot voor korten tijd waren de Nederlandsche visscherijen geregeld bij twee wetten: 1°. de wet van den 13en Junij 1857, tot regeling der Jagt en Visscherij en 2°. de wet van den 21sten Junij 1881, houdende bepalingen omtrent de zeevisscherijen. De zoetwater- of binnenvisscherij was derhalve aan de jacht gekoppeld: een beroep voor duizenden aan een ontspanning voor enkelen. Het ondoelmatige dezer combinatie is wellicht door niemand beter aangetoond dan door den toenmaligen Wetenschappelijk Adviseur in Visseherijzaken, dr. Hoek.
Het is vooral aan zijn invloed te danken geweest, dat tegen het eind der vorige eeuw aan de afdeeling Landbouw van het Departement van Binnenlandsche Zaken een nieuw wetsontwerp tot regeling der zoetwatervisscherij is uitgewerkt. Dit ontwerp vond Minister de Marez Oyens bij zijn optreden als hoofd van het Departement van -Waterstaat, Handel en Nijverheid in 1902 en dit ontwerp is het uitgangspunt geweest voor de thans nog vigeerende visscherijwet. Bij nadere overweging van het ontwerp bleek intusschen, dat bij de voorgenomen cedificaite der zoetwatervisscherij de zeevisscherijwet niet ongewijzigd zou kunnen blijven. Zoo kwam het eerste ontwerp der nieuwe visscherijwet tot stand, waarin èn de zeevisscherij èn de zoetwatervisscherij volgens dezelfde beginselen werden geregeld. Tegen deze hoofdindeeling bestonden evenwel ernstige bezwaren, die in hoofdzaak hierop neerkwamen, dat aan de eigenlijke kustvisscherij (aestuariën-visscherij), die noch tot de zee, noch tot de binnenvisscherij kon gerekend worden te behooren, geen afzonderlijke plaats was ingeruimd. Een drieledige indeeling in zee-, kust- en binnenvisscherij werd gewenscht en Minister Veegens, die inmiddels aan het hoofd van het Departement was gekomen, aanvaarde in 1907 dit stelsel. Het daarop volgende jaar werd het ontwerp op 3 April door de Tweede Kamer der Staten-Generaal in behandeling genomen én op 26 Mei d.a.v. zonder hoofdelijke stemming aangenomen. In de Eerste Kamer werd over het ontwerp op 30 September beraadslaagd, waarna het op dienzelfden dag met 36 tegen 6 stemmen is aangenomen.
Na door de Koningin op 6 October 1908 te zijn goedgekeurd, werd de wet in het Staatsblad 1908 onder No. 311 opgenomen. Aangezien evenwel nog geruimen tijd gemoeid was met de uitwerking der talrijke in de wet bedoelde algemeene maatregelen van bestuur tot regeling van verschillende onderdeelen kon de wet eerst op 1 Juli 1911 in werking treden. Tot de belangrijkste verbeteringen, die deze wet bracht, behooren o.a. de bepaling, waarbij de eetbare week- en schaaldieren uitdrukkelijk onder het begrip „visch” worden gerangschikt, de invoering der consenten voor de kustvisscherij, waardoor een regeling van het bedrijf mogelijk wordt gemaakt, de stempeling van het onrechtmatig visschen in eens anders water tot misdrijf, de invoering van een minimummaat op sommige vischsoorten — waardoor beoogd wordt, ze gedurende den voortplantingstijd te sparen — het verbod om ondermaatsche visch aan den man te brengen of gedurende een deel van den gesloten tijd te vervoeren — waarbij evenals bij sommige andere voorschriften dispensatie wordt verleend aan deelnemers van onderzoekingen, ingesteld op last of met goedvinden van den Minister — de verdeeling van hét Rijk in visscherij-districten, aan het hoofd waarvan een Inspecteur staat. Het „Collegie voor de Zeevisscherijen” dateerende van 1857, aan ’t welk bij de wet van ’81 de bevordering der zeevisscherijen was opgedragen, zag zijn ledental van 15 uitgebreid tot 21 en geeft nu als „College voor de Visscherijen” aan de Regeering voorlichting omtrent alle met de visscherij in verband staande onderwerpen, dus ook over de kust- en binnenvisscherij. De buitengewone ingewikkeldheid en veelsoortigheid van het Nederlandsche visscherijwezen, die het gevolg zijn van de eeuwenoude bedrijfsvormen, welke, aangepast als zij zijn aan de plaatselijke hydrologische gesteldheid, een verbijsterende specialisatie vertoonen, gepaard aan de voortdurende veranderingen, die deze bedrijfsvormen ten gevolge van natuurkundige en ekonomische invloeden in den loop der jaren hebben ondergaan, hebben de toepassing der visscherijwet in velerlei opzicht bemoeilijkt. De gevolgen hiervan zijn geweest een groote reeks van aanvullende bepalingen vooral op het stuk der binnenvisscherij; wijzigingen van bestaande reglementen en uitbreiding van het aantal ambtenaren der Visscherijinspectie, hetgeen op den duur tot veelzijdige kritiek aanleiding gegeven en in 1922 geleid heeft tot een grondige herziening van het bestaande binnenvisscherij-reglement en een reorganisatie van den dienst der Inspectie. Het bestaande binnenvisscherij-reglement was n.l. ook van toepassing op de visscherij op de rivieren. Nu is de riviervisscherij qua bedrijf zoo verschillend van de visscherij in de binnenwateren, dat deze unificatie in de practijk tot talrijke bezwaren aanleiding heeft gegeven, waaraan te gemoet is gekomen door de uitvaardiging van een afzonderlijk visscherij-reglement voor de rivieren.
Tevens heeft het binnenvisscherij-reglement een ingrijpende en principieele wijziging ondergaan, doordat naast een „Algemeen visscherij-reglement voor de Binnenwateren”, dat voor het geheele land geldende bepalingen bevat, een 7-tal bijzondere reglementen zijn uitgevaardigd, waarbij de visscherijen in verschillende streken van ons land in overeenstemming met de daar heerschende toestanden en gebruiken worden geregeld. Een terecht steeds verder doorgevoerde specialisatie dus, waarbij zooveel mogelijk rekening is gehouden met de hydrologische verschillen, die de watercomplexen in verschillende deelen van ons land vertoonen Krachtens art. 641 B. W. behoort het recht om zich de visschen toe te eigenen bij uitsluiting aan den eigenaar van het water, waarin deze zich bevinden, behoudens de rechten door derden verkregen, waarvan zij tegenwoordig het genot hebben, en onverminderd de wetten en verordeningen op dat stuk aanwezig. Het vischrecht van den eigenaar komt bij vruchtgebruik toe aan den vruchtgebruiker (art. 821 B. W.), bij het zakelijke recht van gebruik echter niet aan den gebruiker (art. 872 B. W.). — Ten aanzien van een gemeene gracht of sloot heeft ieder der eigenaren het vischrecht (art. 709 B. W.). — Volgens art. 5 der Visscherijwet van 8 Oct. 1908, Stb. 311, laatstel. gew. 23 Sept. 1921, Stb. 1100, is ieder beding, waarbij vischrecht van den eigendom van het water wordt afgescheiden, nietig. Waar bij het inwerking treden der wet zoodanig vischrecht op wateren van anderen bestond, kan het door dezen worden afgekocht, al ware het tegendeel uitdrukkelijk bedongen. Genoemde wet onderscheidt zeevisscherij (buiten de territoriale wateren), kustvisscherij (in de terr. wateren, de zeegaten, de open havens, den Dollart, de Lauwerzee, de Waddenzee, de Zuiderzee, de Z.-Holl. en Zeeuwsche stroomen) en de binnenvisscherij (in de overige wateren des Rijks, tot waar de kustvisscherij een aanvang neemt) (art. 1). De wet verstaat onder visschen het te water brengen, hebben, lichten of ophalen van vischnetten, korven of andere vischtuigen, het bezigen van eenig middel om visch te vangen of te dooden, alsmede het zaaien van oesters of mosselen (art. 2).
Onder visch begrijpt de wet ook visehkuit, vischbroed, week- en schaaldieren, ook z.g. oesterbrood en mosselzaad (art. 3). Zie verder de bepalingen der wet en besluiten ter uitvoering daarvan. Slechts zij nog vermeld, dat voor de binnenvisscherij, behalve met één hengel, een vischakte noodig is (art. 16), terwijl wie vischt in water, waarop een ander het vischrecht heeft, tevens voorzien moet zijn van een schriftel. vergunning van den rechthebbende, tenzij hij te zamen met dezen vischt. Geen vergunning is noodig voor visschen met één hengel in de wateren, bedoeld bij art. 577 en 679 B. W., voor zoover deze niet bij algemeenen maatregel van bestuur zijn uitgezonderd (art. 17). Deze uitzonderingen zijn vastgesteld bij K. B. van 23 Juli 1921, Stb. 1006. — Ter uitvoering der wet zijn bij K.B. van 21 Aug. 1922, Stb. 503, vastgesteld een visscherij-roglement voor de rivieren, een algemeen visscherijreglement voor de binnenwateren, zeven bijzondere visscherij-reglementen en een reglement voor de paaiplaatsen van visch. — Nieuwe bepalingen betr. de Visscherij-inspectie, het Rijksinstituut voor biologisch visscherij-onderzoek en het Rijksinstituut voor hydrografisch visscherij-onderzoek werden vastgesteld bij K. B. van 17 Oct. 1922, Stb. 562 (Visscherijdienstbesluit).