Thüringen - een der staten van Duitschland; hoofdstad Weimar; door bergen ingesloten landschap — Rand. In ’t N. de Harz ; W. en Z. Eichsfeld, Meissner, Thüringer- en Frankenwoud. Naar ’t O. is dit T. bekken eenigszins open en gaat in het Vogtlandsche bergland over. De Saale in ’t O. verzamelt dan ook alle water, dat voor een groot deel door de er dwars op loopende Unstrut wordt toegevoerd.
Het T.bekken begint in ’t N. aan den voet van den Harz met de Helme-laagte, waarvan ’t O. de vruchtbare Goldene Aue vormt. Vandaar stijgt het in 4 trappen naar het T.woud. Op de eerste trap verheft zich de Kyffhäuser tot 466 M. met den toren van de oude burcht der Hohenstaufen en het gedenkteeken voor keizer Wilhelm I. Door deze afwisseling in bodemvorm is het T.bekken een bekoorlijk landschap, zooveel te meer, doordat de regeeringen der vroegere staatjes er in wedijverden, hun gebied door zorg voor bosschen, wegen, enz. nog mooier te maken. Over ’t algemeen is ’t vruchtbaar (tuinbouw) en goed bevolkt, bovendien een doorgangsgebied tusschen O. en W. met Erfurt als middelpunt. In de steden industrie (glas en instrumenten in Jena). Staatkundig was T. erg versnipperd.
Pruisen bezat het N. en verschillende enclaven, bovendien de grootste stad Erfurt. Verder waren er tal van staatjes, die zich nu tot Groot-T. hebben aaneengesloten. Wat ten Z. v. het Thüringer W. ligt (Koburg), behoort eigenlijk niet tot het landschap T. en spreekt geen Thüringsch, maar een Frankisch dialect: het komt bij Beieren. De bevolking van T. is bijna geheel Luthersch tot op 1 a 5 % na. De dichtheid is in ’t W. ongeveer dezelfde als van geheel Duitschland, hoe Oostelijker, des te dichter, in aansluiting bij ’t naburige Saksen.
G e s c h i e d e n i s. !t Landschap Thüringen was reeds in het palaeolithicum bewoond (vondsten bij Taubach) en kon in ’t neolithicum wijzen op een vrij beschaafde bevolking (zie n e o l i t h i c u m in VOORGESCHIEDENIS). Na een tijdlang bewoond te zijn geweest door Keltische stammen, werd het land in de 5de eeuw v. C. bezet door Germaansche stammen, die van ’t Noordoosten kwamen opdringen. In ’t N. en W. woonden de Cherusken, in ’t Z. en O. de Suevische Hermunduren. ’t Schijnt, dat de Romeinen hier geen gezag hebben gehad; de Romeinsche munten, welke men gevonden heeft, moeten door handel hierheen zijn gebracht. In de 7de eeuw verschenen in ’t N. de Angelen, die de Cherusken aan zich onderwierpen en hun hoeven bouwden te midden van de aan hen onderhoorig geworden, oorspronkelijke bewoners. De naam Hermunduren verdwijnt in dezen tijd en maakt plaats voor dien van Thüringers, wier rijk in ’t begin der 5de eeuw genoemd wordt en wier vorsten veel te strijden hadden met Franken en Angelen. In ’t eind der 6de eeuw ging het rijk te niet. ’t Tegenwoordige Thüringen komt dan onder Frankische heerschappij en maakt deel uit van Austrasië. ’t Noordelijk deel werd de buit van de Zuidwaarts dringende Angelen. Ten einde ’t landschap beter te kunnen verdedigen tegen de opdringende Wendische Sorben, belastte de Frankische koning een zekeren Rudolf, met den titel van hertog, met de verdediging. Deze maakte zich spoedig geheel en al onafhankelijk.
In de 8ste eeuw werd het Christendom hier gepredikt door Kiliaan en Bonifacius. Toen ’t Frankische rijk onder Pippijn den Korte opnieuw een groote macht begon te ontwikkelen, werd ook Th., dat in dezen tijd in veel gouwen was verdeeld, onder ’t Frankische gezag gebracht. Onder Karel den Groote werd het Thüringer volksrecht opgeteekend (lex Angliorum et Warnarum hoc est Thuringorum) (802). Tijdens de regeering van Lodewijk den Duitscher ontwikkelde zich opnieuw een hertogdom Th. Tusschen Saale en Elbe regeerde toen een hertog Thacolf (849—873). Later ontwikkelde zich de macht van een hertog Poppo, die gezag had aan de Boven Main en strijd voerde met koning Arnulf. Na den dood van zijn opvolger Burchard (908) kwam er geen hertog van Th. meer voor. De hertog van Saksen had nu voornamelijk macht in deze landen.
Toen de Saksische hertogen in ’t bezit kwamen van de koningskroon, werden paltsgraven belast met ’t beheer van hun goederen in Th. Verschillende aanzienlijke geslachten traden in den loop van de 10de en 11de eeuw op den voorgrond, n.l. de Eckardiner in de buurt van Jena, waarvan de voornaamste vertegenwoordiger was Eckard (985—1002), die den titel voerde van hertog van Th. en na den dood van Otto III naar de koningskroon streefde; een ander voornaam geslacht was dat van de graven van Weimar, die in 1046, na ’t uitsterven der Eckardiner, een groot deel van hun gebied kregen. Naast deze beide geslachten kwamen er geslachten, die grafelijke rechten verwierven, b.v. de graven van Kufemburg, Torma, Querstadt, Buch, Scharzfeld, Ilfeld, enz. Zoo was Thüringen versnipperd in tal van kleine territoriën. Twisten ontstonden er in de 11de eeuw met de aartsbisschoppen van Mainz, over de betaling van tienden en met Hendrik VI, die steunen kon op tal van ministerialen in ’t Noordelijk deel van Thüringen. In 1075 werd de opstand door Hendrik IV bedwongen, maar toch steeds waren de Thüringers geneigd zich te verzetten tegen den koning. Zoo steunden zij den tegenkoning Rudolf in 1080 en na diens dood Herman van Salm. Het verzet werd aangewakkerd door de Cluniacensers, die hier verschillende kloosters stichtten (o. a. Rohrbach bij Sangershausen).
In dezen woeligen tijd kwamen nieuwe geslachten op den voorgrond, o. a. de graven van Schaumburg, die bezit kregen aan de Unstrut, de graven van Groitsch, die heerschten tusschen Saale en Mülde. De langdurige strijd tusschen Thüringen en koning eindigt eerst met de nederlaag van Hendrik V bij Welfesholz (1115), gevolgd door den vrede van Würzburg (1121), waarbij de koning er van af ziet de opengevallen leenen aan zich te trekken. Aangezien het ambt van paltsgraaf zijn beteekenis verloren had, werd door den keizer met de leiding van de rechtspraak belast de landgraaf. Nadat in 1130 het landgravenambt was verleend aan Lodewijk I van Schaumburg, is daarmede deze waardigheid in ’t bezit van een der aanzienlijkste Thüringer grooten. Zijn gebied omvatte ’t West. deel van ’t Thüringerwoud, Sangershausen, Eckartsberga, Neuenburg en Griech. In 1137 kreeg hij door erfenis ’t landschap Gudensberg, met de voogdij van Hersfeld. ’t Middelpunt van zijn gebied werd de Wartburg. Met hem begint de geschiedenis van ’t landgr. Thüringen.
Zijn opvolgers trachtten hun gebied te vergrooten ten koste van de kerk. De landgraaf nam een eigenaardige positie in; wel had hij de waardigheid van een rijksvorst en stond hij als zoodanig boven de graven, maar ondergeschikt waren dezen niet aan hem. Naast hem bleef nog ’t ambt van paltsgraaf in wezen, die belast was met het beheer van ’t koningsgoed en onder zich had de ministerialen. Tijdens het bestuur van Herman (1190—1217) werd het landgraafschap gewikkeld in den strijd tusschen Philips van Zwaben en den paus. Herman was niet opgewassen tegen de Staufische macht en werd in 1204 onderworpen. In dezen strijd was ’t gebleken, dat de landgraaf niet rekenen kon op den steun van de graven. Dezen, naijverig op ’t aanzien van den landgraaf, kozen steeds de zijde van diens tegenpartij. Hadden zij in den strijd tusschen Philips van Zwaben en Herman de zijde der Staufen gekozen, in den strijd tusschen Otto IV en Herman kozen zij de zijde der Welfen.
Herman is er niet in geslaagd ’t rijksgoed te bemachtigen; integendeel, dit viel aan de graven, wier beteekenis daardoor toenam. Zoo kregen de graven van Schwarzburg het landsch. Saalfeld. Andere aanzienlijke gravengesl. waren die van Stolberg, tot wier gebied behoorden Weida, Gera en Plauen. Herman deed veel voor de kunst. Aan zijn hof te Eisenach verkeerden Heinrich von Veldeke, Walther von der Vogelweide en Wolfram von Eschenbach. Zoon en opvolger van Herman was Lodewijk IV (1217— 1227), gehuwd met Elisabeth, die in 1231 stierf in ’t klooster te Marburg en als heilige vereerd werd. Lodewijk IV oefende de voogdij uit over Meiszen en Lausitz, zoodat zijn heerschappij zich uitstrekte van de Lahn tot de Oder.
Met Hendrik Raspe (1231—1247), die zich door de geestelijke vorsten had laten bewegen om de koningskroon te aanvaarden, stierf het landgrafelijk huis uit. Aanspraak op de opvolging werd gemaakt door Hendrik von Meiszen, Herman von Henneberg en Siegfried von Anhalt. Na strijd gelukte het aan Hendrik von Meiszen, Thüringen aan zijn gebied toe te voegen, terwijl hij Hessen moest overlaten aan een afstammeling van Lodewijk IV van Thüringen, n.l. Hendrik van Brabant. Hessen en Thüringen zijn van dit oogenblik (1264) af gescheiden gebleven. Voor ’t land brak hiermede geen periode aan van rust. ’t Had te lijden door de twisten tusschen de leden van Hendrik’s geslacht en door de deelneming van Hendrik aan den strijd van Ottokar van Boheme tegen Rudolf van Habsburg. Er ontstond een toestand van regeeringloosheid. De handel leed door ’t optreden van tal van roofridders. Eerst door Rudolf van Habsburg, die ruim 60 kasteelen van roofridders verwoestte, werd de orde hersteld (1288).
Na den dood van Rudolf, die gezorgd had voor verzoening tusschen de leden van Hendrik’s geslacht, brak de strijd opnieuw uit. Graven en steden hebben van de verwarring gebruik gemaakt om zich los te maken van ’t gezag der landgraven. De toestand verbeterde onder landgr. Frederik II den Ernstige (1323—1349), die de graven aan zijn gezag onderwierp en zijn heerschappij door koop wist uit te breiden (b.v. Orlamünch en Weiszenburg). Onder zijn opvolger werd het gebied verder afgerond. Verschillende kasteelen aan de Saale en bij het Thüringerwoud kwamen in hun bezit. In 1382 werd bij ’t verdrag van Chemnitz door de afstammelingen van Frederik II ’t geheele bezit gedeeld. Aan Balthasar (1382—1406), den zoon van Frederik II, viel Thüringen ten deel.
De laatste landgraaf van Thüringen was Frederik de Eenvoudige (†1440), na wiens dood de vorst den titel van hertog van Saksen droeg. Na den dood van Frederik werd Thüringen opnieuw een deel van den Wettinischen Staat, totdat in 1445 deze onder Frederik den Zachtmoedige en zijn broer Willem den Dappere werd verdeeld (1445). De laatste kreeg daarbij Thüringen. Geschillen omtrent de vaststelling, van de grenzen deed een oorlog tusschen Willem en Frederik ontbranden (Saksische Broederoorlog 1446—1451), waaronder het land zwaar heeft geleden. Eerst in 1461 kwam onder bemiddeling van Brandenburg en Hessen de vrede tot stand. Hoewel het land, dank zij ’t flinke bestuur van Willem, die van zijn residentie Weimar uit, Th. bestuurde, zich spoedig van de gevolgen van den oorlog had hersteld, had Thüringen te lijden van de concurrentie der Saksische steden. Leipzig trok den handel tot zich, terwijl zijn hoogeschool die van Erfurt deed leegloopen. Na den dood van Willem (1482), werd Th. wederom met het keurvorstendom vereenigd. ’t Hofgericht van Th. werd opgelost in ’t opperhofgericht van Leipzig.
Deze ontwikkeling tot een Wettinischen eenheidsstaat werd onderbroken door het deelingsverdrag van Altenburg (1486), waarbij keurvorst Ernst kreeg, met den keurvorstentitel, het Zuidelijk en ’t middelstuk van Thüringen, het grootste deel van Osterland, geheel Vogtland en de Frankische landschappen, terwijl Albrecht onder den titel hertog, Meiszen, N.-Thüringen en een deel van Osterland kreeg. Zoowel het keurvorstendom als het hertogdom droegen den naam Saksen. (Zie voor de gesch. van het keurvorstendom SAKSEN). Onder het bestuur van George met den Baard, een fel tegenstander van de Hervorming (1500—1539), werd Thüringen geteisterd door een boerenopstand, welke in 1525 eindigde met een nederlaag der boeren bij Frankenhausen. Met groote strengheid trad de hertog tegen de opstandelingen op. Hij kon echter niet verhinderen, dat de Hervorming terrein won. In 1633 was in het graafsch. Schwarzburg de Hervormde leer ingevoerd en onder George’s opvolgers Hendrik (1539—1541) en Maurits werd zij ook de heerschende in ’t hertogdom Saksen. In den Smalkaldischen oorlog (1546—47) koos Maurits de zijde van den keizer.
Bij de Wittenberger capitulatie moest de keurvorst van Saksen zijn landen aan Maurits afstaan. Na den dood van Maurits (1553) sloot zijn opvolger Augustus I met den ex-keurvorst Johan Frederik het verdrag van Naumburg, waarbij deze met den titel van hertog Altenberg en enkele andere Thüringsche landsch. kreeg. Reeds enkele jaren te voren was op zijn aandrang een hoogeschool te Jena gesticht, waar behalve theologie, ook rechten en medicijnen werden gedoceerd. Een bekend theoloog was hier Flaccius, die zich kantte tegen de meer verdraagzame richting van Melanchthon. Na den dood van Johan Frederik regeerden zijn beide zoons eerst gemeenschappelijk, totdat bij verdrag van 1566 bepaald werd, dat Johan Willem zou krijgen Coburg en zijn broer Johan Frederik II Weimar en Gotha. Herhaaldelijk zijn in de volgende jaren de landsch. weer met elkaar vereenigd en dan weer gesplitst. Door deze verschillende splitsingen zijn ten slotte de z.g. Thüringer staten ontstaan. De regeerende dynastie in Coburg stierf in 1662 uit, waarop dit landschap verdeeld werd tusschen Willem van Weimar en diens broer Ernst van Gotha, ’t Hert.
Weimar werd na den dood van Willem (1662) verdeeld onder diens zoons, zoodat dan gevormd worden de hert. Weimar, Eisenach, Marksuhl en Jena. Door ’t uitsterven van de regeerende familie werd in 1670 Eisenach vereenigd met Marksuhl, welks vorst voortaan den naam droeg van hertog van Eisenach, die in 1690 ook Jena verkrijgt. In 1741 werd Eisenach vereenigd met Weimar. ’t Hertogdom Saksen-Weimar werd in 1815 verheven tot een groot-hertogdom. ’t Hertogdom Gotha werd in 1680 gesplitst in de hertogdommen Gotha, Coburg, Heiningen, Römhild, Eisenberg, Hildburghausen en Saalfeld. Na ’t uitsterven der regeerende families van Coburg (1699), Eisenberg (1707) en Römhild (1710) werden de landschappen verdeeld onder de vier overblijvenden. In 1826, na ’t uitsterven der Gothaër linie, kreeg Frederik van Hildburghausen Altenburg en stond hij Hildburghausen af aan Meiningen. Ernst van Coburg-Saalfeld ruilde met den hertog van Meiningen Saalfeld tegen Gotha en noemde zich voortaan Hertog van Saksen-Coburg-Gotha. De geschiedenis van deze miniatuurstaatjes was van weinig beteekenis.
De welvaart nam toe door de ontwikkeling van de porselein- en lakenindustrie. Als beschermer van de kunst moet genoemd worden Karel August van Weimar, die aan zijn volk een grondwet gaf (1758— 1828) (zie GOETHE, SCHILLER). Beroemd was in die dagen de universiteit te Jena (zie REINHOLD, A. W. VON SCHLEGEL). In 1828 sloten de verschillende Thüringer 'staten een tolunie, die later opging in het Duitsche Tolverbond onder leiding van Pruisen. Groote veranderingen bracht de revolutie in 1918. De verschillende Thüringer vorsten moesten afstand doen van den troon en de staatjes werden vereenigd tot de republiek Thüringen, met uitzondering van Coburg, dat zich voegde bij Beieren. De vroegere staatjes vormen nu nog slechts communale vereenigingen.