Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Voorgeschiedenis

betekenis & definitie

Voorgeschiedenis - (Praehistoria, Urgeschichte, Prehistory). Onder V. in het algemeen verstaat men de beschrijvingsgeschiedenis der menschen gedurende die perioden, toen zij het gebruik van het schrift niet kenden, of niet in aanraking kwamen met menschen, die zich van het schrift konden bedienen. Bij haar methoden van onderzoek maakt zij gebruik van geologie, palaeontologie en vergelijkende anatomie, terwijl zij die resultaten tracht te bereiken, welke licht kunnen verspreiden over het wezen van de in een of andere periode levende menschen, hun beschaving en den tijd, waarin zij optreden. Uit bovenstaande definitie volgt, dat voor het eene volk de V. veel eerder is geëindigd dan voor het andere.

Het eerst eindigt zij bij Egyptenaren, de bewoners van Mesopotamië en in China. Bij de Keltische en Germaansche volken rekent men de V. te eindigen op het tijdstip, dat zij in aanraking komen met de Romeinen (± 100 jaar v. C.), daar zij van dit oogenblik af binnen den kring der waarneming blijven, terwijl men derhalve niet als zoodanig aanneemt het tijdstip, dat voor het eerst mededeelingen over hen gedaan worden (± 300 v. C. door Pythias van Massilia), aangezien zij toen niet binnen den kring van waarneming zijn gebleven. — De beoefening van de V. der menschheid dateert eerst van den laatsten tijd. Nadat men in de 17de eeuw begonnen was met de beschrijving van een vondst uit de buurt van Greys Inn Lane te Londen (1690), duurde het tot de 19de eeuw, voordat men zich zette aan de bestudeering van de vondsten. Verband tusschen de vondst en een geologisch tijdperk werd voor ’t eerst gelegd door Tournal en Schmerling (1828-’30). Hiermede kan men rekenen, dat de wetenschappelijke beoefening der V. is begonnen. De Deen Chr. Thomsen (1836) onderscheidde voor ’t eerst in de V. 3 perioden, welke hij naar het materiaal, waaruit de wapens en werktuigen waren vervaardigd, noemde het Steen, het Brons- en het IJzer-Tijdperk. De beoefenaars als Perthes, Rigollot en Fahlrott hadden te kampen met het ongeloof der massa, die zich krampachtig vasthield aan het scheppingsverhaal van ’t Oude Testament.

Nadat Caraven met het methodisch onderzoek was begonnen, publiceerde in 1863 Ch. Leyell: The geological evidence of the antiquity of the man, waarin naar voren werd gebracht het feit, dat de mensch langer bestond dan uit het scheppingsverhaal afgeleid kon worden. Verschillende musea werden er opgericht, waar men de resultaten van nasporingen aan een nauwgezet onderzoek onderwierp (’t eerste museum verrees te Toulouse in 1866, gesticht door Trutat en Cartailhac). Onderzoekingen op groote schaal in verschillende deelen van Europa vonden er plaats door Rivière (in Pirigord), Ribeiro Santos Rocha, Mattos Silva (in Portugal), Piette (in Spanje te Altamira), Breuil (in Zuid-Frankrijk), Wekow (in Oekraïne), Evans (in Engeland en Kreta), Schliemann (in Kl.-Azië,) van Giffen (in Nederland), enz. Studie werd er gemaakt van teekeningen op wanden van holen, beenen voorwerpen, waardoor men gaandeweg zich een beeld kon vormen van den beschavingstoestand in verschillende tijdperken. De stof, vooral in de V., wordt nog steeds ingedeeld, gelijk dit in 1838 door Thomsen is gedaan; maar elk deel wordt weer onderverdeeld, ten einde een beter inzicht te krijgen in den ontwikkelingsgang, waarbij men uitgaat van de wijze, waarop de steenen zijn bewerkt.

I. Steen-tijdperk.
a. Eolithische periode (eolithisch hangt samen met dageraad en steen). Op verschillende plaatsen in Engeland (b.v. in Kent), België (Strépy, Mesvin) en Frankrijk (bij de Loire), heeft men vuursteenen voorwerpen gevonden, welke slechts aan de punt sporen vertoonen, welke kunnen wijzen op de bewerking door menschen. Men noemt dergelijke vuursteenen voorwerpen eolithen. Van vele heeft men niet kunnen bewijzen, dat zij bewerkt zijn door menschen. Van beteekenis is de vondst gedaan in ’t z.g. red crag (boven-Plioceen) van Foxhali, waar Breuil en Moir met zekerheid meenen te kunnen vaststellen, dat de gevonden voorwerpen bewerkt zijn door menschen, die dan deze voorwerpen puntig gemaakt zouden hebben door er schilfers af te slaan. In dit geval zou de mensch reeds bestaan hebben in ’t eind van het z.g. tertiaire tijdvak. Daar deze vondsten in elk geval behooren tot een periode ouder dan ’t oudste gedeelte van de palaeolithische periode, noemt men de eolithische periode ook wel het prae-chelléen, dat geëindigd zou zijn met het begin van den tweeden ijstijd. — b. Palaeolithische periode (palaeolithisch hangt samen met oud). Waren de eolithen vuursteenen, welke bijna geen sporen van bewerking vertoonen, de palaeolithische daarentegen wijzen duidelijk op een vormverandering, welke teweeggebracht is door menschen.

De vuursteenen voorwerpen, welke tot deze periode behooren, kan men in twee groepen verdeelen: a. een groep, welke de vuursteenen voorwerpen omvat, die de grootte hadden van een vuist en voorzien waren van een puntig uiteinde en van een of meer scherpe, snijdende kanten; b. een groep, welke die vuursteenen voorwerpen omvat, die kleiner zijn dan een vuist en een mesvormige, bijlvormige of speerpuntvormige gedaante hebben. Met het oog hierop heeft men het palaeolithicum verdeeld in een ouder en een jonger palaeolithicum. — a. Het oudere palaeolothicum. In hoofdzaak omvat dit tijdvak den tijd tusschen den z.g. Mendelijstijd en den z.g. Rissijstijd. Te oordeelen naar de voorkomende flora en fauna, was het klimaat van dien tijd warm in het begin en wordt het dan gaandeweg kouder. Bewoond waren de landen om de Middellandsche Zee, Frankrijk, België, Engeland tot de Creswell Craggs, Zwitserland, Zuid-Rusland en Zuid-Afrika. Er valt te constateeren een opeenvolging van die tijdruimten, welke men naar de voornaamste vindplaatsen noemt Chelléen (naar Chelles ten O. van Parijs), Acheuléen (naar St. Acheul een voorstad van Reims), en Moustérien (naar Le Moustier in ’t dal van de Vézéres). In het Chelléen is het voorwerp aan het uiteinde spits, terwijl de zijvlakken niet zorgvuldig bewerkt zijn; in het Acheuléen daarentegen wijst alles op een meer zorgvuldige bewerking.

De vorm van het voorwerp is die van een amandel, terwijl er ook meer zorg is besteed aan de zijvlakken. Aan ’t eind van dit tijdvak, waaraan men den naam geeft van La Micoque-tijd (La Micoque ligt in ’t dal van de Dordogne), heeft ’t voorwerp den vorm van een lanspunt en zijn de ribben der zijvlakken scherp. Van den mensch uit deze beide perioden weet men weinig. In 1909 vond men bij Heidelberg een gedeelte van een onderkaak en bij Pithdown in 1913 een menschelijken schedel. Beide vondsten wijzen op een uitermate lage trap van beschaving. Vermoed wordt, dat de mensch uit dien tijd nog geen gearticuleerde klanken kon voortbrengen. Aangezien men niet kan zeggen, tot welk tijdvak deze menschelijke resten moeten worden gerekend, noemt men dit soort menschen het proto-mousterien-type (of ook wel homo heidelbergensis). Belangrijke verschillen bestaan tusschen de beide genoemde perioden en het Moustérien, dat te beschouwen is als een overgangstijd tusschen het oudere en het jongere palaeolithicum en daarom ook wel genoemd het midden-palaeolithicum.

Het klimaat was kouder. De mensch zocht schuilplaatsen in holen en onder overhellende rotsblokken. De vuursteenen voorwerpen nemen gaandeweg in grootte af en hebben ten slotte den vorm van een viervlak, waarvan één vlak, de rug, glad werd gemaakt. In ’t eind van deze periode vindt men ook voorwerpen van been gemaakt, in den vorm van priemen, waarschijnlijk gebruikt voor ’t bewerken van huiden. Deze beenen voorwerpen vond men voornamelijk in La Quina (bij Charente), waar men trouwens ook vuursteenen voorwerpen vond, welke wijzen op een zorgvuldige bewerking. De z. g. Moustérien-cultuur vindt men in Engeland, Wales, Frankrijk, Spanje, Italië, Noord-Afrika, Klein-Azië, Krim, Polen, Noordelijk deel van den Balkan, Moravië, Zuid-Duitschland, Zwitserland en België. Van 1856 af, toen men bij Dusseldorf in ’t Neanderdal een gedeelte van een schedel vond, heeft men op verschillende plaatsen deelen van menschelijke geraamten gevonden. De meest beteekenende vondsten zijn die, welke gedaan zijn te La Chapelle aux Saints (1908), te La Ferrassie (1909/1910) en te La Quina (1911), waar men complete geraamten heeft gevonden, welke wijzen op een begraving.

De geraamten lagen in de z.g. Höckerstellung (hurkpositie), met het hoofd naar ’t Oosten. Het menschenras, waartoe deze geraamten behooren, noemt men ’t Moustérien-type of ’t Neanderdal-type. De schedel is dolichocephaal, armen en beenen zijn kort, het voorhoofd is laag, de onderkaak steekt naar voren. — β. Het jongere palaeolithicum. In ’t jongere palaeolithicum wordt het Neanderdal-menschenras verdrongen door een ander ras, dat genoemd wordt het Cro-Magnonras, naar Cro-Magnon in ’t Vézèredal, waar men in 1868 vijf geraamten heeft gevonden. De menschen van dit ras waren langer dan die van ’t Neanderdalras, ’t voorhoofd was breeder, de schedelvorm was dolichocephaal, de onderkaak stak niet vooruit, maar was toch ook nog sterk gebouwd. Van ’t oudere palaeolithicum onderscheidt zich het jongere palaeolithicum door ’t voorkomen van kunstvoortbrengselen. Men kan deze periode onderverdeelen in:

1e. ’t Aurignacien (genoemd naar Aurignac in ’t dal van de Boven-Garonne). Het begin van deze tijdruimte vormt feitelijk een overgang van ’t Moustérien-tijdvak naar ’t Aurignacien en draagt den naam van Abri Audi. Het kenmerkende voorwerp is een gebogen, mesvormige steen met convexen rug en concave snede. Gaandeweg hebben zich uit dezen vorm andere mesvormen ontwikkeld, het z.g. Gravotte-type, dat smal, lang en spits toeloopend was en een gladden rugkant bezat. In dezen tijd komen ook voor bewerkte stukken been, voorzien van vlechtwerkornamenten en voorstellingen van dieren. Waartoe deze beenen voorwerpen dienden, is niet bekend.
2e. Het Solutréen (genoemd naar Solutré in het departement Saône et Loire). De kenmerkende vorm van ’t begin van dit tijdvak is het laurierbladtype, terwijl dit aan het eind overgaat in het wilgenbladtype. Klaarblijkelijk gebruikte men deze soort steenen als speerpunten. De bewerking van ’t been staat in dit tijdvak hooger dan in ’t voorgaande. Priemen en naalden, voorzien van oogen, worden er vervaardigd. Ook komen reeds versierselen voor hetzij van bergkristal, hetzij van steen en ook wel tanden van dieren.
3e. Het Magdalénien (naar La Madeleine in het Dordognegebied). De steenen voorwerpen geraken op den achtergrond. Wanneer zij voorkomen, hebben zij den prismatischen mesvorm. Meer en meer komen echter voor beenen wapens, n.l. harpoenen, in den beginne slechts met primitieve zij-uitsteeksels, daarna met één rij en ten slotte met twee rijen uitsteeksels. Hoewel men in deze drie hoofdtijdvakken telkenmale met het Cro-Magnonras te doen heeft, zijn het toch verschillende volken, die optreden. Het volk uit het Aurignacien-tijdvak schijnt gekomen te zijn uit het Zuiden en is door Spanje en Frankrijk opgedrongen naar ’t Oosten.

Later, in het Solutréen-tijdvak, moeten volken, behoorende tot hetzelfde ras, gebruik makende van betere wapens, van het Oosten uit Frankrijk binnen zijn gedrongen. Op zijn beurt werd het Solutréen-volk verdrongen door het Magdalénien-volk, dat, vermoedelijk uit het Noord-Oosten komende Frankrijk binnenviel en zich ook in Spanje nederzette. In Italië schijnt het Magdalénien-volk niet verschenen te zijn. Wat beschaving betreft, stonden ’t Aurignacien- en het Magdalénien-volk hooger dan het Solutréen-volk, hetgeen blijkt uit de kunstvoortbrengselen, welke die beide volken hebben nagelaten op wanden van grotten, op beenen en steenen voorwerpen, terwijl ook de beeldhouwkunst reeds beoefend werd. Van het Solutréen-volk daarentegen zijn geen kunstvoortbrengselen tot ons gekomen. Echter ook niet overal, waar het Aurignacién- en Magdalénien-volk gewoond heeft, treft men kunstvoortbrengselen aan.

In aanmerking komen voor de afbeeldingen op wanden van grot den trie voorname centra:

1e. het gebied in het dal van Dordogne met het centrum Les Eyzies, waar vooral genoemd moeten worden de grotten van La Mouthe, Bernisal, Font de Gaume, Combarelles;
2e. het gebied van de Pyreneeën met de grotten van Trois Frères (bij St. Girons), Gargas (bij Montréjeux);
3e. het Cantabrisch-Asturisch bergland met de beroemde grot van Altamira bij Santander.

Buiten deze belangrijke centra vindt men nog verspreid in Zuid-Frankrijk, Spanje en Portugal holen, die kunstvoortbrengselen bevatten. Bij de bestudeering der teekeningen, welke voorstellingen geven van bisons, mammouths, holenleeuwen, holenberen, paarden, vogels en een enkele maal van een mensch (in de grot Trois Fontaines), heeft men bespeurd, dat eerst de omtrek in den wand werd gegrifd, daarna bestreken was met een gele, roode of zwarte verfstof, terwijl vervolgens de ruimte binnen deze lijnen gekleurd was. In de oudste periode nam men een gele, later een roode en nog later een zwarte verfstof. Naar de wijze, waarop de teekeningen gemaakt en gekleurd zijn, onderscheidt Breuil vier verschillende stijlen, waarvan de midden-Magdalénienstijl het meest ontwikkeld is, terwijl de vierde, de boven-Magdalénien, reeds een achteruitgang vertoont. Behalve dit soort kunstvoortbrengselen behooren nog tot het jongere palaeolithicum tal van voorwerpen, die òf tot huishoudelijk gebruik dienden òf tot andere doeleinden. Tot de eerste kunnen gerekend worden de lampen, die gemaakt waren van kalksteen (hol te La Pileta) en drinkbekers, gemaakt van schedels. Tot de tweede groep behooren enkele beelden, gevonden te Brassempony (in de Landes), Langerie Basse (bij Les Eyzies), Willendorf (bij Krems), meest vrouwenfiguren, vervaardigd uit steen of been. In voorkomen gelijken deze beelden veel op bas-reliefs, welke gevonden zijn bij Laussel.

Uit de houding van de vrouwen en mannen heeft men meenen te moeten afleiden een voorstelling, betrekking hebbende op den godsdienst, misschien in verband te brengen met de begrafenis van bepaalde personen. In het jongere palaeolithicum toch geloofde men blijkens de begraving aan een hiernamaals. Voorts moeten tot de tweede groep nog gerekend worden de versierselen en stukken been, welke voorzien waren van ingegrifte teekeningen van dieren, enz. — c. De mesolithische periode. Dezen naam geeft men aan den overgangstijd tusschen het palaeolithicum en het neolithicum. Men noemt dit tijdvak ook wel het Azilien (naar Mas d’Azil, département Ariège, Zuid-Frankrijk). De kenmerkende vuursteenen voorwerpen zijn klein en hebben meestal een driehoekige, soms een trapeziumvormige doorsnede. Misschien dienden zij tot pijlspitsen. Van ’t neolithicum onderscheidt zich het mesolithicum door ’t ontbreken van aardewerk, terwijl ’t zich van ’t jongere palaeolithicum onderscheidt door ’t voorkomen van den hond als huisdier.

Gelijktijdig met het Azilien in Frankrijk en Spanje valt in ’t Noorden de Maglemosetijd, zoo genoemd naar Maglemose op Seeland. De cultuur, die in dezen tijd voorkomt, treft men aan bij de bewoners van de kustgebieden langs de Ancylus en Lixvinne zee, de beide prototypen van de Oostzee, ontstaan, toen de gletsjers nog verder terugweken. Het bijzondere van de hier levende menschen is, dat ze hun woonplaatsen gevormd hadden op vlotten in de moerassige streken, waaruit de kustlandschappen toen bestonden. — d. De neolithische periode. Het Maglemose-volk en het Azilien-volk zijn verdrongen door uit het Oosten komende volken, welke tot verschillende rassen behoorden, maar overeenkomst vertoonden in cultuur. Men neemt wel eens aan, dat deze volken afkomstig waren uit Zuid-Siberië. Het neolithicum wordt verdeeld in drie hoofddeelen, n.l. ’t oudere, ’t midden en ’t nieuwere neolithicum.

1e. Het oudere neolithicum of Campignien (genoemd naar Le Campigny in het Seine-dal). Het eerst heeft men dit cultuurstadium geconstateerd in de z.g. Kjökenmöddinger (= keukenafval), groote hoopen afval, welker vorm een lengte bereikt van verscheidene honderden Meters, een hoogte van 1 a 2 Meter en een breedte van 20 tot 30 M., terwijl men hier en daar, b.v. bij de Kolind Sund enkele rijen naast elkaar vindt. In den afval heeft men voor de dit cultuurstadium kenmerkende vuursteenen bijl gevonden, die aan ’t kopeinde smal is, aan de snede breed en waarvan de zijvlakken ruw zijn afgeslagen, zonder dat men deze gepolijst heeft. Evenmin gepolijst is een bijlsoort, die een cirkelvormige doorsnede heeft, Deze kenmerkende bijlsoorten heeft men later ook gevonden op verschillende plaatsen in Frankrijk (o. a. te Le Campigny, Vaudiens in het Yonnegebied), België (te Ghlin), Rusland (Bologoge), Engeland (in ’t gebied der Downs). Kjökenmöddinger heeft men ook gevonden in Ierland, Frankrijk en Portugal (in de buurt van Lissabon vond men in de Kjökenmöddinger geraamten, die misschien tot deze periode behooren). Voor ’t eerst komt ook aardewerk voor, zij het dan ook van uitermate primitieve gedaante, met dikke wanden en van onderen in een punt eindigend. Versiering ontbreekt geheel en al. — 2e. Het middel-neolithicum, ook wel genoemd de Chassey-Robenhausenperiode naar de vindplaatsen Chassey (departement Sâone-et-Loire) en Robenhausen (in Zwitserland).

In onderscheid met de vorige tijdvakken, kan in deze periode al niet meer gesproken worden van een uniforme cultuur. Er treden allerlei verschillen op, voornamelijk op het gebied van de keramiek, welke aan het middel-neolithicum plaatselijk een bepaald cachet verleenen. Men moet verschil maken tusschen een Zuid-Europeesch en een Noord-Europeesch cultuurgebied. In Zuid-Europa komt de gepolijste steenen bijl voor, echter niet met vuursteen als materiaal, maar met nephriet, jadeiet en chloro-melaniet als grondstof, steensoorten, die in Europa bijna niet voorkomen. Vermoedelijk heeft men ’t polijsten van den steen, evenals ’t materiaal zelf, ontleend aan Voor-Azië, waar het materiaal voorkomt. Wanneer dit juist is, zouden er handelsbetrekkingen hebben moeten bestaan tusschen de Zuid-Europeesche landen en Voor-Azië, hetgeen op zich zelf beschouwd niet onmogelijk is. De beschaving toch van de menschen uit het middel-neolithicum stond op veel hooger trap dan die in de vorige perioden. Naast den hond komen ook andere dieren voor als getemd, zooals geit, schaap, rund, enz.; echter nog niet het paard.

Landbouw werd overal beoefend. ’t Weven van stoffen uit vlas werd beoefend. Als woning dienden niet meer uitsluitend holen en overhangende rotsblokken of vlotten, maar ook woningen, die bestonden uit een kuil, welke in den grond was uitgegraven en waarboven een soort tent was opgericht (de z.g. kuilwoningen). ’t Bijzondere daarbij is, dat men verschillende woningen vlak bij elkaar aantreft. Dit woningtype heeft zich van het Zuiden naar ’t Noorden verbreid, en komt in ’t middel-neolithicum in ’t Noorden nog niet voor. In het Zwitsersch en Italiaansch Merengebied treft men ook de paalwoningen aan. Op meerdere beschaving wijst ook het aardewerk.

De vervaardigde poppen hebben verschillende vormen en zijn voorzien van versiering. In Chassey treft men daarbij ook aardewerk aan, dat voorzien is van handvatsels. — 3e. Het jongere neolithicum of Carnac-periode, genoemd naar Carnac in Bretagne. Van het middel-neolithicum onderscheidt zich dit tijdvak vooral door de wijze van begraven, de meerdere zorg aan de versiering van ’t aardwerk besteed, ’t voorkomen van de z.g. terramares in Noord-Italië en den vorm, welken de steenen bijlen krijgen.

a. Wijze van begraving. In ’t begin van het neolothicum werden op verschillende plaatsen de dooden, evenals in het palaeolithicum, in holen begraven, (o.a. in Cuera de Los Tangos; in Lozin). Waar men echter geen natuurlijke holen had, maakte men zulke holen, (grottes artificielles), hetzij door deze uit te houwen in den rotswand (a forno of ovengraven) of uit te graven in den bodem, al naar gelang men woonde in een bergachtig of in een vlak landschap. In het laatste geval werden de graven toegedekt met rotsblokken (voorbeelden: op Minorca bij St. Vincent, op Sicilië, bij Arles in Frankrijk, bij New Grange in Ierland, enz.). Een verdere vervorming van dit type graven is het megalithengraf (graf uit groote steenen). Volgens sommigen werd eerst een heuvel gemaakt en daarin het kunstmatige hol aangebracht (voorbeeld is de heuvel bij Carnac in Bretagne, waar men een groot graf in ’t midden heeft, en voorts vele kleine). De wanden van een dergelijk graf vormen groote steenen, terwijl de open ruimten aangevuld zijn door kleine steenen en leem (andere namen voor megalithen-graven zijn hunebedden, dolmens). Bij de dolmens treft men op verschillende plaatsen twee eigenaardigheden, n.l. een rond gat en de menhir (een recht opstaande steen, meestal bij den ingang van het graf).

Men heeft beide in verband willen brengen met het Animisme. In dit verband moet gewezen worden op het voorkomen van geheele rijen menhirs (b.v. bij Carnac en Kerlescan in Bretagne), welke men in verband heeft willen brengen met een soort doodencultus. Een dergelijke rij van menhirs in cirkelvorm met een groote dolmen in ’t midden vindt men in Engeland, o. a. in de Salesbury plain bij Stonehenge en Avebury. Het voorkomen van megalithengraven in de Germaansche laagvlakten wordt door sommigen (o. a. Holwerda) verklaard als een gevolg van ’t feit, dat deze streken bevolkt zijn van Frankrijk uit. Uit het megalithengraf heeft zich in ’t eind van het neolithicum ontwikkeld het graf voor den enkeling, hetzij in den vorm van een kist, gemaakt uit steenen platen of van hout, hetzij in den vorm van een heuvel (tumulus), waarin de doode werd bijgezet. In de buurt van Venlo heeft men rondom de houten kist een houten wand gemaakt in den heuvel. Hier trad dus hout in de plaats van steen. — b. De woonplaats. Er is nog niet bijzonder veel aandacht geschonken aan den bouw van woningen.

Men moet onderscheid maken tusschen den woningbouw in de moerassige landschappen en dien op steenachtigen bodem. Bij den eersten heeft nu de bouw op vaste basis de ontwikkeling gekregen uit den vlotbouw, die hier gevonden werd in de Maglemose-cultuur van het mesolithicum, terwijl zich later uit die wijze van bouwen (de z.g. Packbau) gevormd heeft de paalwoning (voorbeeld van paalwoning in Schussenried bij Ulm), (paalwoningen in de Zwitsersche en Italiaansche meren). Op steenachtigen bodem kreeg men als bijzonderen bouwvorm de z.g. burcht, bestaande uit ronden wal met een steenen voorwerp in ’t midden. Vermoedelijk werd daarop een geheel steenen huis gebouwd in kegelvorm (voorbeeld van dergelijke burchten zijn die van Campos, Zapata, Sabroso op ’t Iberische schiereiland; ’t Camp de Chassey; op den Michelsberg bij Bruchsal). Een vervorming van den paalwoningbouw levert op de z.g. terramare in het Podal, waar de paalwoning op ’t land gemaakt werd (o.a. bij Castione, Castellazzo). — c. ’t Aardewerk. Men kan ’t aardewerk van het neolithicum in verschillende „stijlen” onderbrengen, welke echter weinig zeggen omtrent het chronologisch verband, dat gelegd moet worden. In den regel echter kan men aannemen, dat de geïmporteerde stijl op een bepaalde plaats jonger is dan die, welken men daarvan den beginne af aan heeft gevonden. Resten van aardewerk en complete potten heeft men gevonden in de burchten (b.v. de Michelsberg en Camp de Chassey) en in de megalithengraven.

Men kan onderscheiden: 1e. den Michelsberger stijl, welke zich kenmerkt door het ontbreken van een platten bodem en meest zonder versiering. Van een eenvoudig vlechtwerkornamentiek is voorzien de Palmella-stijl, welke beschouwd kan worden als een Spaansche variant van den Michelsberger stijl. In Spanje komen ook nog voor groote potten, aan den bovenkant eenigszins ingesnoerd, met zigzaglijnen. 2e. de megalithische stijl. Deze kenmerkt zich door het ontbreken van variaties en door ’t bezit van een platten bodem. Men treft vaatwerk aan met ooren. Als versiering heeft men lijnornamentiek. 3e. de Thüringer stijl met als kenmerk den korten hals, dikken buik en platten bodem. Aan den buik zijn twee of vier ooren gemaakt voor ’t doorhalen van het snoer. Als versiering heeft men ’t vlechtwerkmotief.

De hals heelt horizontale lijnen en op het gedeelte tusschen hals en buik verticale lijnen. De versiering is aangebracht door middel van snoeren vlas (Schnurkeramiek). De Thüringer stijl heeft zich verbreid naar Zuid-Duitschland, Zwitserland, Brandenburg, Denemarken en Engeland. 4e. Bernburger of Latdorfer stijl. Deze stijl, waarmede nauw verwand zijn de Waltenienburger en Molkenberger stijlen en die kenmerken heeft van de Megalithen en Thüringer stijl, komt voor aan de Midden-Elbe. ’t Kenmerk van dezen stijl is de zwartbruin gemaakte oppervlakte van het aardewerk en ’t oor, dat bestaat uit een band. Versiering bestaat uit enkele horizontale lijnen om den buik. De bodem is plat. Geheel zelfstandig heeft zich uit dezen mengstijl ontwikkeld 5e de Rossener stijl (bij Merseburg), met als kenmerk den ring, die dient tot voet; ook vond men 4 ooren. 6e. de bandstijl, werd voornamelijk gevonden in het Donaugebied.

Als versiering komen geen lijnen voor, maar banden, hetzij in spiraal- en slangvorm, hetzij in zigzagvorm met stippellijnen (de z.g. Hinkelstein-stijl). De spiraalvormige bandstijl komt ook voor aan den Neder-Rijn en bij Luik, en de Hinkelsteinvorm tot in den Harz. In dezen stijl vindt men variaties. Het bijzondere van de bewoners, welke dezen stijl hebben toegepast, is, dat zij huizen hadden gebouwd op hout, dat op eenige hoogte boven den grond als vloer was gemaakt, terwijl zij hun dooden verbrandden. Heeft de bandstijl naar het Noorden niet veel uitbreiding gekregen, meer is dit het geval naar het Oosten, waar de bandversiering gaandeweg overgaat in gekleurde lintversiering (b.v. aardewerk bij Butmir gevonden), terwijl de hals aan ’t aardewerk ontbreekt. (Van beteekenis zijn ook de vondsten in de burcht van Schaszburg in Zevenburgen).

In West-Europa kan men twee cultuurkringen onderscheiden, een Noordsche en een Westelijke, welke van elkaar gescheiden zijn door de lijn: mond IJsel naar Münster. De Noordsche kring kenmerkt zich door gebogen messen uit leisteen, en bijlen van groensteen, terwijl de klokbeker hier niet aangetroffen wordt. Wat voor ’t overige de steenen wapens betreft, komen voor de bijlen, welke voorzien zijn van een gat en die tevens dienst kunnen doen als hamers. Als sieraden komen in aanmerking voorwerpen van barnsteen.

II. Brons-tijdperk.

Tusschen het steenen en het bronzen tijdperk is geen scherpe afscheiding aan te wijzen. Nog lang heeft men naast de bronzen wapens steenen wapens gebruikt. Men stelt zich voor, dat begonnen is met het bewerken van klompen koper op de wijze, zooals men dat gewend was met steen. Hardheid bezat dit koper door de aanwezigheid van tin, antimoon of arsenicum, welke stoffen vaak in kopererts voorkomen, b.v. in Cornwall en Z.O.-Spanje. In plaats van bronsperiode zou men derhalve ook gevoegelijk kunnen spreken van koperperiode. Eerst in een later stadium is men begonnen met het uitsmelten van het koper uit het erts, dat uit de mijnen gehaald werd. Vermenging met tin vond toen plaats, eerst met een gering percentage, dat ten slotte opgevoerd is tot 10%. (Oude mijnen in Z. O.-Spanje, in Ierland bij Killarney, bij Burns in Engeland, bij Hallstadt in Oostenrijk, enz.). (Vgl, Leopold, Uit de leerschool van de spade, 1923). Wat de bevolking betreft, moet men hetzelfde ras aannemen, dat ook gevonden werd in het neolithicum, n.l. een donkerkleurig dolichocephaal en een lichterkleurig brachycephaal ras.

Of men hier te doen heeft met variaties van eenzelfde ras, dan wel met verschillende rassen, is niet zeker te zeggen. Even onzeker blijft ook de chronologie van dit tijdperk, hoewel een raming mogelijk is door vergelijking met vondsten, gedaan in Egypte. — Voor Europa kan men onderscheid maken tusschen ’t bronstijdperk in Zuid-Europa, dat in Midden-Europa en dat in Noord-Europa. — a. Het bronstijdperk in Zuid-Europa. Men kan dit indeelen in de volgende perioden: 1e. Minolsche of Aegaeïsche periode, genoemd naar het z.g. paleis van koning Minos te Knossos op Kreta. Deze periode kan onderverdeeld worden in een vroeg-Minoïsche, een midden-Minoïsche en een laat-Minoïsche periode. Met het oog op de vondsten, die gedaan zijn te Mycene in Griekenland, noemt men de Minoïsche periode ook wel de prae-Myceensche. Groote vooruitgang, vergeleken met het neolithicum, valt te bespeuren in den woningbouw. Door ’t aaneenvoegen van verschillende cirkelvormige hutten om een binnenplaats, kreeg men de woning met vertrekken.

Later heeft men den cirkelvorm vervangen door den vierhoek. Het kegelvormige dak is vlak geworden. De binnenplaats is echter behouden gebleven en kan beschouwd worden als ’t prototype van ’t latere Romeinsche atrium. Het tusschenstadium tusschen den cirkelvorm en den driehoek was de ovaalvorm. Als begraafplaats had men den onderaardschen rondbouw, welke toegankelijk was door een trap en lange gang (dromos), (dergelijke graven vindt men in Etrurië, op Kreta, de Cycladen, enz.), terwijl de dooden bijgezet werden in een kist, vervaardigd uit steenen platen, welke soms voorzien waren van gekleurde voorstellingen. Als vaatwerk komt voor de snavelkan, vaatwerk in den vorm van dieren, schepen, enz., hetzij voorzien van geometrische figuren, hetzij beschilderd met zwarte, witte of roode kleuren. Voor messen en pijlspitsen werd obsidiaan gebruikt, dat geëxporteerd werd uit het eiland Melos. Het voorkomen van ivoren voorwerpen, voorzien van ingegrifte teekens, wijst op een verkeer met Egypte.

In Spanje heeft men bokalen gevonden, vervaardigd uit nappen voorzien van onderstukken. De beeldhouwkunst werd beoefend, gelijk blijkt uit het voorkomen van beeldjes van kalksteen en marmer, meest vrouwenfiguren, die waarschijnlijk betrekking hebben op ’t godsdienstig leven. Over ’t algemeen krijgt men den indruk, dat het Minoïsche tijdvak voor de landen van het Oostelijk bekken van de Middellandsche Zee een periode is van hoogen bloei, met een druk scheepvaartverkeer, gelijk is af te leiden uit het veelvuldig voorkomen van afbeeldingen van schepen. Belangrijke centra waren Egypte, de eilanden Cyprus, Kreta, Melos, Malta, voorts Etrurië, Spanje, maar vooral moet als zoodanig genoemd worden de z.g. tweede stad Troje. De periode zou omvatten de jaren ± 2500 tot ± 1500 v. C. Als volken noemen de Egyptische inscripties o.a. de Lukki in Klein-Azië, de Tusci in Italië en de Kafti op Kreta. Het best zijn wij ingelicht omtrent de beschaving dezer volken door de vondsten, gedaan op Kreta. De bewoners van Kreta hadden kleeding en schoeisel, versierden hun aardewerk op zeer kunstzinnige wijze met voorstellingen, aan de natuur ontleend. In den z.g. Kamaresstijl treft men op ’t vaatwerk, dat donker gekleurd is, voorstellingen aan van inktvisschen en afhangende lelies in wit.

De wanden van ’t paleis van Knossos zijn versierd met frescoschilderingen. ’t Aardewerk werd hier geglazuurd. Zelfs had men een soort schrift, dat misschien ontleend is aan Egypte. Welke verhouding er bestond tusschen Kreta en Egypte, is niet na te gaan, evenmin als de verhouding tusschen Kreta en het Grieksche vasteland, waar Kretensisch vaatwerk is gevonden. — 2e. De Myceensche periode. Aan ’t eigenlijk Myceensch tijdvak, dat zijn naam draagt naar de voornaamste vindplaats Mycene, gaat vooraf het z.g. proto-Myceensche tijdvak, dat feitelijk een overgang vormt tusschen ’t neolithicum en ’t bronzen tijdperk. Een kenmerkend vaatwerk is ’t aardewerk met vlakken bodem en twee groote ooren. Op gelen of rooden achtergrond zijn versieringen aangebracht in bruine kleur. Als begraafplaats heeft men kleine, ronde, gewelfde kamers (de z.g. a forno graven op Sicilië).

De begraving had in ’t Myceensche tijdvak plaats in de z.g. tombe a fossa, (schachtgraven), terwijl de doode lang uitgestrekt werd neergelegd in de steenen kist en niet meer in de houding met opgetrokken knieën. Het woonhuis bestond uit het vertrek met voorhal, terwijl het dak voorzien was van een gevel. Later ontstond er verandering in de begraving; ’t schachtgraf werd vervangen door een koepelgraf met gang (de tholos, b.v. ’t koepelgraf van Orchomenos, ’t graf van Atreus in Mycene). Een eigenaardigheid van ’t Myceensch tijdvak is de bouw van den burcht, de versterkte ruimte, waarbinnen de bevolking in tijd van nood een toevlucht kon krijgen. Dit moet wijzen op Noordelijken oorsprong, daar men op Kreta, enz. wel versterkte paleizen aantreft, maar geen burchten. De poortvorm wijkt eveneens af van die, welke men aantrof in ’t Minoïsche tijdvak. Toen werd namelijk de poort loodrecht door den muur aangebracht, terwijl daarentegen in ’t Myceensche tijdvak de poortopening zigzagsgewijze door den muur werd aangebracht. Over ’t algemeen kan men zeggen, dat de cultuur in ’t Myceensche tijdvak een vermenging is van de uit het Donaugebied afkomstige cultuur met die van ’t Minoïsche tijdvak.

Het vaatwerk is voorzien van twee ooren of dikbuikig met nauwe opening, versierd met spiraallijnen; voorts treft men aan de bokaal. Goud en zilver werden tot sieraden gebruikt, (gouden schijven met kruisversiering in het Myceensche schachtgraf). Wandbeschildering en beschildering van vazen met menschelijke figuren komt voor (b.v. in Etrurië op vaatwerk). Een eigenaardigheid is het, dat de kennis van ’t schrift geheel en al ontbreekt. Men rekent, dat het Myceensche tijdvak vormt den tijd van ± 1500 v. C. tot 900 v. C. Belangrijke plaatsen waren in dien tijd in Griekenland Troje, Orchomenos, Mycene, enz. — 3e.

De Dipylon-periode. Deze periode, die den naam draagt naar de graven bij de Dipylon op Attica, kenmerkt zich door meerdere eenvoud van versiering en schijnt te wijzen op Noordschen oorsprong. Als versiering gebruikt men de maeanderlijn en de textielvormige voorstelling van personen. Gevonden wordt de cultuur van deze periode van de 10de tot de 8ste eeuw v. C. in Attica en Boeothië en dringt dan gaandeweg door in den Peloponnesus. Naast begraving komt de verbranding voor.

b. Het brons-tijdvak in Midden- en Noord-Europa. De cultuur van ’t brons-tijdvak in Noord- en Midden-Europa onderscheidt zich van het neolithicum door de behandeling van den doode. Deze wordt n.m.l. niet meer begraven, maar verbrand, hoewel begraving in den beginne nog voorkomt. De resten van het verbrande lichaam worden in een urn gedaan en dan bijgezet in den grafheuvel. Het vaatwerk heeft geen versiering en is primitief van vorm. Men verdeelt het brons-tijdvak van N.-Europa in verschillende perioden. In de eerste periode, welke overeenkomt met de Minoïsche periode uit Zuid-Europa, heeft men als kenmerkend bronzen wapen den bijl met breede snede en den zwaren bijl met gat. In de tweede periode, die samenvalt met het Myceensche tijdvak, heeft men bronzen lanspunten; ’t zwaard komt meer voor, terwijl in de derde en vierde periode, die dan samenvallen met den Dipylontijd uit Zuid-Europa, ’t zwaard met gevest, voorts holle armbanden en spiralen uit dubbelen draad als versiering voorkomen.

Van den woningbouw is weinig bekend. Meer weet men van de cultuur in ’t brons-tijdvak in Midden-Europa. In de keramiek kan men verschillende stijlen onderscheiden. Genoemd moeten worden de Aunjettitzer stijl, waarin ’t aardewerk geen vlakken bodem had, een ingesnoerden hals of kogelvormig met uitsteeksel. De begraving vindt plaats zoodanig, dat het lijk met opgetrokken knieën wordt bijgezet. De dolk heeft een driehoekigen vorm, terwijl als kenmerkend voorwerp de naald met opening aan ’t boveneinde voorkomt. Men vond deze cultuur in Boheme, Moravië, Silezië en Thüringen. De Aunjettitzer stijl valt vrij wel samen met de Minoïsche periode.

Jonger dan deze stijl is de Pannonische stijl, die als kenmerkend aardewerk heeft het trechterhalsvormig aardewerk, dat ooren heeft in den vorm van banden, terwijl er een groote versiering met geometrische figuren en spiraallijnen plaats vindt. Begraving en verbranding van lijken vond plaats. Men vond deze cultuur in het Donaugebied en Servië. Van meer beteekenis dan deze beide culturen is de Lauzitzercultuur, die gevonden is in ’t land tusschen Elbe en Weichsel. Het kenmerkende vaatwerk van deze cultuur is de spitsbuikige amphora met hoogen hals en oor in den vorm van een band, terwijl men als versiering heeft borstvormige voorstellingen, later ook horizontale ringen. De kleur is roodbruin.

De lijken werden verbrand, terwijl de resten verzameld en bijgezet werden in een dubbelconische urn. Als wijkplaatsen in tijden van nood had men den burcht. Het huis had den vorm van een vierhoek met voorhal. Misschien heeft men hier te maken met de cultuur van de Semnonen uit het begin van onze jaartelling III. Het ijzer-tijdperk.

Geen scherpe scheiding bestaat er tusschen het bronzen en het ijzeren tijdperk, waarvan slechts het begin en dat alleen nog voor de volken van West-, Midden- en Noord-Europa, tot de z.g. V. behoort. Een overgang tusschen ’t bronzen en ijzeren tijdperk vormt de z.g. Hallstadt-periode, welke geplaatst wordt in de 12de tot 5de eeuw v. C. en die haar naam draagt naar de plaats Hallstadt in ’t Salzkammergut. Men begroef en verbrandde in dien tijd de dooden, terwijl de overblijfselen bijgezet werden in houten kamers. Hun huizen maakten de in dien tijd levende menschen van hout. Van ijzer werden vervaardigd zwaarden en lanspunten, terwijl sieraden en messen nog van brons werden vervaardigd. Men kan de Hallstadtcultuur splitsen in een Westelijke helft, die een keramiek heeft, welke samenhangt met die der paalwoningen (een dikbuikige amphora met een insnoering aan den hals) en een Oostelijke, welke een keramiek heeft, verwant aan een spiraal-slangvormige keramiek. In den lateren tijd der Hallstadtperiode treedt beschildering van het vaatwerk op. In den Westelijken kring bevindt zich de geometrische lijnversiering aan ’t bovengedeelte van het vaatwerk, terwijl men in het Oostelijk gedeelte spiraal- en slangvormige lijnen heeft, naast voorstellingen uit het leven.

Een gelijksoortige versiering vindt men bij het bronswerk. De Hallstadtcultuur werd aangetroffen in Andalusië, Castilië, Frankrijk, Zuid-Duitschland, Oostenrijk en verder tot in Zuid-Rusland. Hoog was de beschaving in Oostenrijk, waar ook nederzettingen gevonden werden, waar handel, industrie en mijnbouw middelen van bestaan waren. In Italië vond men van de 10de tot de 6de eeuw v. C. de z.g. Villanova cultuur, genoemd naar de plaats Villanova bij Boulogne. Het kenmerkende vaatwerk is de grove urn met hoogen hals, de rand trechtervormig uitloopend, insnoeringen aan den hals en schouder. Versiering bestaat uit kleine vogels en concentrische cirkels. Ook in deze cultuur komt brons voor naast ijzer. Men is geneigd de Villanova-cultuur te beschouwen als een voorlooper van de eigenlijke Etruscische cultuur.

In Zuid-Duitschland zet zich de Hallstadtperiode voort in den La Tène-tijd (naar La Tène aan ’t meer van Neuchâtel). Brandpunten van deze cultuur waren de landschappen aan de Marne en aan den Rijn. Het vaatwerk is in de hoogte met vlecht-, spiraal- en bladversiering, insnoeringen aan den voet en aan den hals. De versieringen uit metaal bestaan uit banden met motieven, ontleend aan het dierenrijk. In deze La Tène-periode verkeerden de Keltische, Germaansche, Slavische en Skythische volken in ’t begin van onze jaartelling. In de wapensmeedkunst heeft men ’t ver gebracht.

Litteratuur: Een uitvoerige opgaaf van tijdschriftartikelen en werken op het gebied van de V. geeft M. C. Burkitt, Prehistory (1921), pag. 352 en volgende. Meer in ’t bijzonder het palaeolithicum behandelt Burkitt, Prehistory (1921); Geikie, The great ice age and its relation to the antiquity of man (1894); de V. in haar geheel, ook met het oog op de kunstvoortbrenselen, behandelen: Schuchhardt; Alteuropa (1919); Obermaier, El hombre fosil (1916); Hoerner, Urgeschichte der bildenden Kunst in Europa (1915); S. Müller, Urgeschichte Europa (1905); Boreles, Les hommes fossiles (1921). (Voor de V. van bepaalde landen en landschappen, vgl. ook Troje, Mycene, Aegaeïsche cultuur, zie de betrokken landen). — Tijdschriften: Revue préhistorique, Comptes rendus Congrés internat. d’Anthropol. et d’Arch. préhistorique; L’homme préhistorique; L’Anthropologie; Revue archéologique; Revue Anthropoligique; Bulletin archéologique; Journal of the anthr. Instituts; Arcliaeologia; Bull. Soc. préhist. française; Proc. Préhist. Soc. of East Anglia; Comisio de Invest. Pal. y Prehist.

Tal van afbeeldingen vindt men in Guide to the Antiquities of the Stone Age (Brit. Museum 1911); Guide to the Ant. of the Bronze Age (1920); Guide to the Ant. of the Early Iron Age (1905). Van de musea moeten vooral genoemd worden ’t Britsch Museum te Londen, ’t Geol. Museum te Weenen, ’t museum te Toulouse, ’t mus. etn. te Belem (vgl. Historia do Museu Etn. Port. met afbeeldingen 1915).