Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Stalmest

betekenis & definitie

Stalmest - is in den regel een mengsel der vaste en vloeibare uitwerpselen onzer huisdieren met het voor de ligging dezer dieren gebruikte strooisel. De samenstelling van het mengsel is zeer wisselend. Behalve van den aard van het strooisel (stroo, turfstrooisel, blad, aarde) is deze afhankelijk van de diersoort (rund, paard, schaap, varken), den ouderdom en het productiedoel (volwassen vee of jongvee, melkvee, werkvee) en ten slotte in hooge mate van de meer of minder rijke voeding. Hoe minder waterrijk de uitwerpselen, des te hooger het gehalte aan plantenvoedende stoffen, des te sterker eveneens de luchttoetreding en ontleding en daardoor de werking.

Paarden- en schapenmest worden daarom in de praktijk warme, runder- en varkensmest koude mestsoorten genoemd. Vooral de eerstgenoemde gaat gemakkelijk broeien en heeft daardoor in den tuinbouw een bijzondere waarde. In den landbouw wordt de mest van al de genoemde dieren meestal tot één massa gemengd. Als zeer gemiddelde samenstelling van matig verrotten stalmest wordt opgegeven 75 % water, 20 % organische stoffen, 0.5 % stikstof, 0.63 % kali, 0.26 % fosforzuur en 0.7 % kalk. — Vóór er gelegenheid bestaat den mest op den akker aan te wenden, moet hij in den regel een korteren of langeren tijd bewaard worden op de mestvaalt of in den potstal. Ten gevolge van allerlei ontledingen kunnen er gedurende deze bewaring allerlei verliezen optreden. Zoo kunnen oplosbare stikstof- en kaliverbindingen bij bewaring op een open vaalt uitspoelen ; de bodem en wanden van de vaalt moeten dus waterdicht zijn en de uitsijpelende vloeistof moet in een ierkelder worden opgevangen. Bij ruime luchttoetreding tot de massa wordt door bacteriën het ureum der urine en ten slotte ook het eiwit der vaste uitwerpselen ontleed en vormt zich ammoniak, welke ammoniak kan vervluchtigen. Het doel eener goede mestbewaring is dan ook in hoofdzaak de ontledingen zooveel mogelijk te beperken, hetgeen in de praktijk nog altijd het beste wordt bereikt door den mest vast ineen te trappen en matig vochtig te houden.

Zeer aan te bevelen is het ook, den mest nu en dan met een laagje aarde af te dekken ; behalve als bezwaringsmiddel, adsorbeert dit ook de eventueel reeds gevormde ammoniak. Vermengen met kalizouten, gips, superfosfaat, enz. (z.g. scheikundige conserveeringsmiddelen) zijn herhaaldelijk aanbevolen, doch hebben in de praktijk nimmer algemeene aanwending gevonden. Wordt de mest te droog, zoo kan hij gaan schimmelen ; wel is waar gaat dit niet met kwantitatief verlies gepaard, doch kwalitatief verliest hij wel in waarde, wijl oplosbare stikstofverbindingen daarbij tot moeilijk ontleedbaar schimmeleiwit worden omgezet. De stikstof van de urine ontleedt het gemakkelijkst en staat daarom het eerst aan de gevaren voor verlies bloot, hetwelk zelfs bij de beste stalmestbewaring belangrijke afmetingen behoudt (¼ — ⅓ van het oorspronkelijke gehalte). Vandaar dat tegenwoordig veel wordt aangeraden, de vaste en vloeibare uitwerpselen afzonderlijk te verzamelen en de vloeibare op een meer deugdelijke manier in een waterdichte, afgesloten kelder te bewaren. (Zie IER). — Stalmest werkt niet alleen gunstig door zijn gehalte aan plantenvoedende stoffen, doch ook, doordat hij met zijn organische stoffen bijdraagt tot de humusvorming in den bodem. Bovendien zijn deze organische stoffen de voedingsbodem voor vele nuttige bacteriën. In dit opzicht is stalmest dan ook nimmer geheel door kunstmest te vervangen en blijft een stalmestbemesting, vooral op zeer zware en zeer lichte grondsoorten van tijd tot tijd zeer aan te bevelen.

< >