Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Romeinsche rijk

betekenis & definitie

Romeinsche rijk - Italië is in de oudste tijden de woonplaats geweest van een groot aantal stammen, waarvan de meesten behooren tot het Indogermaansche ras en wel tot de groep, die meestal met den naam „Italische volkeren” wordt aangeduidt. Hiervan zijn slechts uitgezonderd de in Apulië woonachtige Iapyges, die, waarschijnlijk met de Illyriërs verwant, in elk geval Indo-Germanen zijn, en het nog steeds raadselachtige volk der Etruscen, dat tot het midden van de 5de eeuw v. C. het grootste deel van N.W.-Italië heeft bezeten en op de ontwikkeling van het schiereiland een grooten invloed heeft gehad ; al zijn er duizenden resten van hun taal over, nog steeds is het niet gelukt de herkomst van dit volk vast te stellen. Het eenige tastbare resultaat van de studie hunner taal is, dat nu vrijwel als vast mag aangenomen worden, dat zij geen Indogermanen geweest zijn. Het is de onsterfelijke verdienste der L a t ij n e n geweest al deze volkeren tot één geheel verzameld en met hen te zamen een rijk gevestigd te hebben, dat bijkans de geheele, toenmaals bekende wereld omvatte.

Dit volk woonde ± 800 v. C. ten Zuiden van den Tibermond (omtrent de stichting van Rome zie ROME, Geschiedenis). Omtrent de oudste geschiedenis ervan is zeer weinig bekend ; als stichtingsdatum wordt 753 v. C. aangenomen, terwijl de Romeinsche sage de namen van 7 koningen kent (Romulus, Numa Pompilius, Ancus Martius, Tullus Hostilius, Tarquinius Priscus, Servius Tullius, Tarquinius Superbus). Romulus zou de afstammeling zijn van den Trojaan Aeneas, die na de verwoesting van Troje op bevel der goden zich in Latium vestigde en wiens lotgevallen bezongen zijn door Vergilius, die met zijn Aeneis aan de Romeinen een nationaal epos wilde geven, zooals Ilias en Odyssea dit voor de Grieken waren. Verschillende dezer koningsnamen zijn echter niet-Latijnsch; waarschijnlijk is Rome dus in dezen tijd herhaaldelijk onderworpen geweest aan andere Italische volken; het jaar 510, waarin de laatste koning, Tarquinius Superbus, verdreven zou zijn, is dan ook vrij zeker te beschouwen als het begin van Rome’s onafhankelijkheid. — De koning werd in 510 vervangen door twee, uit en door de burgers gekozen, ambtenaren, eerst praetoren, daarna consuls genoemd. Dezen erfden aanvankelijk haast de geheele onbeperkte koningsmacht, met dit verschil, dat zij 1. deze macht met een collega deelden, 2. slechts één jaar hun ambt bekleedden en niet terstond herkiesbaar waren en 3. na afloop van hun ambtsjaar tot verantwoording konden worden geroepen. Da naam koning bleef slechts bestaan in den titel van één der priesters (rex sacrificulus). In tijden van gevaar, als de tweehoofdigheid van bestuur tot ongewenschte verdeeldheid zou kunnen aanleiding geven, kon aan één burger de algemeene leiding der zaken worden opgedragen, hoogstens voor zes maanden (dictator).

De eigenlijke macht berustte bij de volksvergadering; deze koos de consuls, stemde over wetten en had in halszaken de rechtspraak in hoogste instantie. De volksbesluiten werden echter eerst van kracht, nadat zij waren goedgekeurd door den senaat, de eerwaardige vergadering der familiehoofden, die reeds den koning van raad had gediend.

Standenstrijd (510—286 v. C.). Niet alle burgers echter waren verkiesbaar als consul en niet alle familiehoofden konden senator worden ; de burgers van Rome vervielen in twee scherp tegenover elkaar staande kampen, patriciërs en plebejers. De eersten waren leden van die geslachten, wier stamvader aan Rome’s stichting had meegedaan of zich er kort nadien had gevestigd; zij alleen hadden alle burgerrechten, terwijl de plebejers slechts een stemrecht van geringe waarde in de volksvergadering hadden. Het was niet alleen een tegenstelling tusschen arm en rijk, hoewel de patriciërs voor het grootste gedeelte wel tot de gegoeden behoord zullen hebben ; onder de plebejers waren vele energieke mannen, die zich rijkdom hadden verworven en slechts door hun geboorte van consulaat en senaat waren uitgesloten. Wat erger was: door het gebrek aan geschreven recht en wetten waren de plebejers volmaakt afhankelijk van de willekeur der patriciërs. Deze wantoestanden leidden tot een strijd, waarin de plebejers hoe langer hoe meer rechten verkregen en die geëindigd is met volslagen gelijkstelling der beide standen. Nadat in 494 de plebs door een staking (de uitwijking naar den Heiligen Berg) een ambt had verkregen, dat diende ter behartiging harer belangen en alleen door plebejers bekleed mocht worden (het volkstribunaat), volgde in 449 de opschrijving der wetten.

Geruimen tijd wisten de patriciërs het consulaat voor zich te behouden, maar in 367 werd bepaald, dat van de twee consuls zelfs één plebejer moest zijn. Wel ontnamen de patriciërs dit ambt eenige belangrijke functies (zoo werd de burgerlijke rechtspraak aan den p r a e t o r gegeven en de senaatskeuze en de indeeling der belastingplichtige burgers aan den censor), maar na verloop van tijd kregen de plebejers ook tot deze ambten toegang. Eindelijk werd in 286 bepaald, dat de partijvergadering der plebs besluiten kon nemen, die voor het geheele volk bindend waren, waarmee dus feitelijk het verschil tusschen beide standen was opgeheven. — Werd de goedkeuring van den senaat hiermee dus officieel overbodig verklaard, de invloed van dit lichaam nam hoe langer hoe meer toe, hetgeen samenhangt met de geheel veranderde samenstelling ervan. Het waren niet langer de patricische familiehoofden, maar de oud-ambtenaren, die reeds na hun eerste ambt bekleed te hebben in den senaat zitting kregen. Zoo groot was de solidariteit van dit ambtenarencollege, dat het een ambtenaar niet geraden was, iets te ondernemen zonder zich van de instemming zijner mede-senatoren verzekerd te hebben. — Na 300 bestaan o. a. de volgende ambten, die alle onbezoldigd (honores = eereambten) waren:

1. quaestuur; de quaestoren (jaarlijks 40) waren voornl. administratieve stadhuisambtenaren, vergezelden voorts de veldheeren en beheerden dan de krijgskas, waren soms ook commandant van kleine vloten, terwijl één van hen voor den geregelden korentoevoer naar Rome zorg droeg.
2. volkstribunaat; de tribunen (jaarlijks 10) beschermden de plebs, later het proletariaat, waren voorzitter der plebsvergadering en konden door het eigenaardige veto-recht elk besluit verhinderen ; zij waren onschendbaar.
3. de aediliteit; de aedilen (jaarlijks 4) hadden de zorg voor de stad Rome, waren als zoodanig hoofd der politie en regelden de openbare spelen en korenuitdeelingen.
4. p r a e t u u r ; de 10 praetoren waren voorzitters der vaste crimineele gerechtshoven en hadden de zorg voor de burgerlijke rechtspraak en rechtsvordering, terwijl één van hen speciaal met de rechtspraak voor vreemdelingen belast was.
5. consulaat. Als hoogste ambtenaren waren de 2 consuls de natuurlijke voorzitters van senaat en volksvergadering; hun voornaamste beteekenis is echter die van legeraanvoerder, als hoedanig zij het grootste deel van hun ambtsjaar buiten Rome doorbrachten. Bovendien werden eens in de 5 jaar:
6. 2 censoren gekozen, wier taak het was het reinigingsoffer (lustrum) te brengen, den census (schatting) te houden en het album der senatoren op te maken ; zij waren bovendien rechters over de zeden en konden onwaardige burgers eerloos verklaren, wat met verlies van politieke rechten gepaard kon gaan.

Buitenlandsche politiek tot 264. De plebejers werden in hun strijd voor gelijkheid geholpen door de omstandigheid, dat de heerschende klasse hen voortdurend noodig had in den strijd tegen omwonende volkeren en daardoor vaak tot toegeven gedwongen werd. Wat Romeinsche geschiedschrijvers omtrent deze oorlogen mededeelen, behoort grootendeels tot het gebied der sage ; zooveel is zeker, dat de taaie volharding en de nuchterheid der Latijnen, die slechts bereikbare doeleinden nastreefden, hun de suprematie over hun naburen verschaften. Achtereenvolgens werden de Aequi en Volsci, de Etruriërs en vanuit het Noorden invallende Galliërs overwonnen en toen omstreeks 290 ook met het krachtige bergvolk der Samnites was afgerekend, was geheel Midden-Italië van Rome afhankelijk. Kort daarop viel ook Zuid-Italië Rome in handen in den oorlog met de machtige handelsstad Tarente, die bijgestaan werd door koning Pyrrhus van Epirus. Dit was de eerste niet-Italische macht, waarmede de Romeinen in aanraking kwamen; tegen de betere uitrusting en opstelling van Pyrrhus’ huurtroepen waren zij aanvankelijk niet opgewassen, maar weer redde hen hun moed en volharding en door de overwinning bij Beneventum dwongen zij den vreemdeling, Italië te verlaten en met Tarente erkende heel Z.-Italië de hegemonie van Rome.

Punische oorlogen (264—201). Het is te begrijpen, dat Rome, als eerste macht van Italië, noodzakelijkerwijze in aanraking kwam met het eiland, dat geographisch geheel bij Italië behoort: Sicilië. Een plaatselijke twist, waarbij Rome’s hulp werd ingeroepen, bracht de Romeinen in oorlog met de belangrijkste stad van dit eiland, Syracuse, dat op zijn beurt de hulp vroeg en verkreeg van Carthago. Deze stad, oorspronkelijk gesticht door Phoenicische kolonisten, had zich ontwikkeld tot een machtigen handelsstaat, die ’t geheele Westelijk bekken der Middellandsche Zee beheerschte. De oorlog tusschen de twee groote mededingers, die vroeg of Iaat moest komen, brak in 264 uit. Waarschijnlijk hebben binnenlandsche moeilijkheden de Carthagers belet, hun volle kracht te ontplooien, maar ook de Romeinen waren nog niet opgewassen tegen de eischen, die een zoo groote buitenlandsche oorlog stelde. Nadat beide partijen eenige successen hadden behaald, waarvan de overwinning der Romeinen in hun eersten zeeslag bij Mylae (260) vermeld moet worden, bleef de oorlog slepende, totdat met uiterste krachtsinspanning, grootendeels op kosten van particulieren, in 241 een nieuwe vloot werd bijeengebracht ; deze sloeg de Carthagers beslissend bij de Aegatische eilanden, waarna de vrede tot stand kwam : Sicilië kwam aan de Romeinen, die kort daarop van binnenlandsche onlusten te Carthago gebruik maakten om ook Sardinië en Corsica in te rekenen. Terwijl de Italiaansche staten na hun onderwerping Rome’s bondgenooten waren geworden, werd Sicilië de eerste Romeinsche provincie, door een praetor bestuurd. — Beide partijen voelden, dat deze vrede geen definitieve beslissing kon zijn en trachtten hun positie te versterken.

Rome veroverde de Povlakte, die onder den naam Gallia Cisalpina tot een Romeinsche provincie werd gemaakt; de Carthagers zochten machtsvergrooting in Spanje. Maar ook hier kwamen zij met de Romeinen in conflict: dezen verboden hun de Ebro over te trekken en verklaarden de stad Saguntum tot Rome’s beschermeling. De Carthagers eerbiedigden dit, totdat in 221 Hannibal het bevel over de Punische legers in Spanje kreeg. Hij was de zoon van Hamilcar Barcas, den Carthaagschen generaal uit den lsten oorlog, en opgevoed door felle Romeinen-haters. Toen hij zag, dat hij de sterke vredespartij in Carthago niet kon overhalen, viel hij op eigen houtje Saguntum aan en nam het in. De Romeinen deden hun uiterste best den oorlog nog tegen te houden, maar het was te laat. Om hun prestige te behouden moesten zij den oorlog verklaren (218). Terwijl de Romeinen in Z.-Italië toebereidselen maakten, om zich tegen den verwachten Punischen aanval te verdedigen, verscheen Hannibal onverwachts in de Po-vlakte, na een ontzaglijk bezwaarlijken tocht over de Pyrenaeën, door het Rhône-dal en over de Alpen, waarbij hij een groot deel zijner manschappen verloor.

Zijn gedunde gelederen werden evenwel aangevuld door de aldaar wonende, pas onderworpen Galliërs, die in Hannibal hun bevrijder zagen. Driemaal achtereen werden de Romeinen geslagen (217), den laatsten keer bij het Trasimeensche meer op zulk een afdoende wijze, dat men te Rome Q. Fabius Maximus tot dictator koos; deze wist niet beter te doen dan Hannibal te ontwijken, wat hem den bijnaam Cunctator (talmer) bezorgde, maar in 216 brachten de Romeinen, na afloop van Fabius’ dictatuur, een reusachtig leger bijeen, dat tegen Hannibal een beslissenden slag moest wagen. In dezen slag heeft Hannibal getoond, dat hij recht had op den naam van een der grootste veldheeren der Oudheid. Op geniale wijze gebruik makend van het conservatisme der Romeinen, die hun ongewoon groot leger in een veel te breed front hadden opgesteld, zooals zij steeds gewoon waren geweest met kleinere legers te doen, wist hij het contact tusschen de Romeinsche legioenen te verbreken, zoodat de slag (bij Cannae, 216) eindigde met een verpletterende nederlaag der Romeinen. Had hij het zelfvertrouwen gehad terstond op Rome af te trekken, hij zou vrij zeker den vrede hebben kunnen voorschrijven ; maar wachtend op versterkingen uit Carthago liet hij den kostbaren tijd verstrijken en met bewonderenswaardige geestkracht hebben de Romeinen dezen tijd benut om zich te herstellen.

Men liet Hannibal waar hij was en zocht elders den Carthagers afbreuk te doen ; zoo werd in 212 Syracuse veroverd, waarbij de beroemde werktuigkundige Archimedes den dood vond. In 211 kreeg P. Cornelius Scipio het bevel over het leger in Spanje ; deze wist groote voordeelen op de Carthagers te behalen, hetgeen Hannibal’s broeder Hasdrubal aanleiding gaf naar Italië te trekken, om daar in vereeniging met Hannibal de beslissing uit te lokken ; in Noord-Italië werd hij evenwel door een Romeinsch leger opgewacht en bij de Metaurus beslissend geslagen (207). Hiermee vervloog Hannibal’s laatste hoop en toen Scipio in 204 met een leger naar Afrika overstak, was hij gedwongen Italië te verlaten en zijn vaderstad te gaan verdedigen. Dicht bij Carthago vond het beslissende treffen plaats : Scipio behaalde een glansrijke overwinning (bij Zama, 202). Bij den vrede in 201 moest Carthago zijn vloot afstaan, alle aanspraken op Spanje laten varen, een zware schatting betalen en zich verplichten geen oorlog te voeren zonder toestemming der Romeinen.

Vestiging der wereldheerschappij (201—133). Thans was Rome onbetwist de eerste in het Westelijk bekken der Middellandsche Zee. Op de Punische Oorlogen volgde nu een politiek van expansie in het Oosten, waar het rijk van Alexander den Groote in verschillende staten was uiteengevallen, waarvan Macedonië, Pergamum, Syrië en Egypte de belangrijkste waren geworden. Allereerst was Macedonië aan de beurt, dat zich voor Hannibal had verklaard, maar dezen slechts weinig had gesteund. De Macedonische koning Philippus V werd verslagen in 197 en sloot vrede op soortgelijke voorwaarden als Carthago. Ondertusschen was Hannibal, bang voor uitlevering aan de Romeinen, naar Syrië gevlucht en had den koning Antiochus III tot een oorlog tegen de Romeinen weten te bewegen, maar na een zware nederlaag moest ook dit rijk de meerderheid der Romeinen erkennen en een nadeeligen vrede sluiten.

Hannibal was bijtijds gevlucht, maar toen hij, rusteloos achtervolgd, nergens rust en veiligheid kon vinden, pleegde hij zelfmoord (183). De afrekening met Macedonië bleek niet voldoende te zijn geweest: een nieuwe oorlog brak uit, die in 168 door de Romeinsche overwinning bij Pydna eindigde ; Macedonië werd in 4, in schijn onafhankelijke republieken verdeeld. — Al was Hannibal dood, te Rome bleef een haast bijgeloovige vrees voor een nieuwen opbloei van Carthago bestaan, hoewel de Carthagers alle wraakplannen hadden opgegeven en slechts de materieele welvaart van hun stad beoogden. Bekend is het verhaal van den ouden M. Porcius Cato, die telkens als hij in den senaat het woord had gevoerd als slotopmerking eraan toevoegde, dat zijns inziens Carthago moest verwoest worden. In 149 kwam de gewenschte aanleiding, doordat de Carthagers, tot het uiterste getergd door een door de Romeinen opgestookten Afrikaanschen vorst, de wapens opnamen; na hardnekkigen tegenstand werd Carthago ingenomen en volkomen met den grond gelijk gemaakt (146); het gebied werd de provincie Africa. In hetzelfde jaar werd ook Macedonië tot provincie gemaakt na een korten strijd, waarbij de bloeiende Grieksche stad Corinthe verwoest werd. In Spanje breidde zich de Romeinsche invloed uit door de inneming van Numantia (134), terwijl in 133 de koning van Pergamum, Attalus III, zijn rijk en bezittingen bij testament aan Rome naliet; zijn rijk werd de provincie Asia.

Binnenlandsche toestanden. De geweldige uitbreiding van het rijk in zoo korten tijd veranderde ook de oeconomische en politieke constellatie in Rome zelf. Door de concurrentie van de provinciale producten verdween het gezondste en krachtigste element der burgerij: de kleine boerenstand, en nam het stedelijk proletariaat in Rome toe. Tegelijk met de schatten uit het Oosten, die een vermeerdering van het groot-kapitaal meebrachten, hield de Hellenistische beschaving haar intocht. Scherp waren de tegenstellingen tusschen de beide partijen : de optimates (senatoren en geldmannen) en populares (volkspartij, waarvan de proletarii het sterkste contingent vormden). De grootste wantoestand was wel, dat de proletarii grootendeels op staatskosten leefden en de eerzucht der ambtenaren, die het consulaat ambieerden, dezen dwong de volksgunst te koopen door als aediel uit eigen zak de korenuitdeelingen van den staat te vergrooten ; het hierdoor gehavende kapitaal werd weer hersteld door als stadhouder een provincie uit te persen. Deze misstanden hebben een reeks burgeroorlogen ten gevolge gehad.

Burgeroorlogen (133—31 v. C.). Een poging tot verbetering van den toestand werd gedaan door Tiberius Gracchus (133) en zijn broeder Gajus (123). Beiden hebben hun idealistisch streven, dat voornamelijk erop gericht was, den boerenstand te doen herleven, met den dood moeten bekoopen. Tegen de solidariteit van de optimaten was een enkeling niet opgewassen, vooral niet, wanneer hij door zuiver idealistische voorstellen, die niet direct aan het proletariaat voordeel gaven, ook nog de sympathie der populares verspeelde. — Op bedenkelijke wijze trad de innerlijke bedorvenheid der Romeinsche maatschappij aan het licht in den oorlog met den Afrikaanschen vorst Jugurtha, die jaren lang heele Romeinsche legers en zelfs hooge ambtenaren wist om te koopen. Tenslotte werd hij overwonnen door Marius en gevangengenomen door diens onderbevelhebber Sulla (105). Deze beide mannen waren bestemd de leidende machten in Rome te worden. Marius, een man van eenvoudige afkomst en behoorende tot de partij der populares, werd, bij zijn terugkomst in Italië, als consul herkozen, al was dit feitelijk onwettig, en belast met de leiding in den oorlog tegen de Cimbren en Teutonen, twee Germaansche volksstammen, die op zoek naar nieuwe woonplaatsen Gallië waren binnengevallen en daar in 102 twee Romeinsche legers hadden vernietigd. Marius kweet zich met groot beleid van zijn taak, sloeg de Teutonen bij Aquae Sextiae en de Cimbren op de Raudische velden (101) en keerde zegevierend naar Rome terug, waar hij voor de 6de maal achtereenvolgens tot consul werd gekozen. Gedurende korten tijd vierde de democratie hoogtij, maar toen Marius een senaatsopdracht aanvaardde, om tegen eenige zijner al te gewelddadige partijgenooten op te treden, verloor hij het vertrouwen der populares, zonder dat hij daarmee dat der optimaten verkreeg ; met zijn invloed was het toen voorloopig gedaan. — Inmiddels hadden de Italische volkeren, die als bondgenooten alle lasten van het burgerschap te dragen hadden en Rome hadden helpen groot maken, maar van de rechten verstoken waren gebleven, de wapenen tegen Rome opgevat en met succes ; de opstand nam een zoo gevaarlijk karakter aan, dat de Romeinen in 90 moesten toegeven en door op ruime schaal het burgerrecht te verleen en, den opstand eindelijk beëindigden.

Vlak daarop kregen de Romeinen een buitenlandschen oorlog te voeren, die zich niet minder gevaarlijk liet aanzien. Mithradates, een koning van Pontus (aan de Zwarte.Zee), liet op één dag alle Romeinen, die zich in Asia ophielden, vermoorden en trok zegevierend naar Griekenland, waar velen zijn partij kozen. De senaat droeg aan Sulla, die toen consul was, de leiding in dezen oorlog op, maar Marius wist de volksvergadering te bewegen, dit commando aan hem te geven, waarop Sulla met zijn leger naar Rome trok, dit bezette en Marius door den senaat liet verbannen (88). Daarop wendde hij zich naar het Oosten en sloeg Mithradates eenige malen op beslissende wijze, zoodat deze gedwongen was vrede te vragen, dien hij op gunstige voorwaarden verkreeg, daar Sulla haast had terug te keeren. De volkspartij had echter, terstond na Sulla’s vertrek, het hoofd weer opgestoken en, onder leiding van Cinna en den inmiddels teruggekeerden Marius, werd een geweldige wraak op de optimaten genomen. In 86 aanvaardde Marius de 7de maal het consulaat, maar stierf kort daarop. — In het voorjaar van 83 keerde Sulla met zijn overwinnend leger terug ; Cinna trok hem tegemoet, maar werd bij een muiterij door zijn eigen soldaten gedood. Twee jaren duurde de burgeroorlog tusschen de Mariani (Marius’ zoon had de plaats van zijn vader ingenomen) en Sulla ; ook de bondgenooten kozen partij. Sulla’s groote kracht was zijn leger, dat hij door groote geschenken aan zich verbond ; de landgoederen der overwonnen tegenstanders werden verbeurd verklaard en aan Sulla’s veteranen gegeven.

In 81 was hij den toestand meester en toen begon de vreeselijkste tijd, dien Rome ooit heeft doorgemaakt. Onder den titel „dictator” regeerde hij met meedoogenlooze wreedheid : honderden Mariani werden gedood en hun bezittingen aan de veteranen vermaakt. Tot 79 duurde dit; toen trok Sulla zich vrijwillig terug en stierf een jaar later. Nog waren echter enkele Marianen over, die van Spanje uit onder aanvoering van Sertorius de rust van Italië bedreigden. Tegen hen zond de senaat een leger onder aanvoering van Cn. Pompeius, die van Sulla zelf den bijnaam Magnus had gekregen. Met groote moeite wist deze hen te overwinnen en in 71 keerde hij terug, waarbij hem in Noord-Italië het overblijfsel van een slavenleger in handen viel, dat onder aanvoering van Spartacus eenige jaren Italië had onveilig gemaakt, maar door M. Licinius Crassus was verslagen. Tegelijk verschenen Pompeius en Crassus in Rome, waar zij ondanks den tegenstand van den senaat tot consuls voor ’t jaar 70 werden gekozen.

Zij verschaften zich in dat jaar de volksgunst door eenige bepalingen van Sulla teniet te doen, maar kregen zoodoende den senaat nog meer tegen zich. Toch wist de senaat niet te beletten, dat Pompeius een nieuw commando kreeg, n.l. in een oorlog tegen een machtige zeerooversbende, waartoe vele Romeinsche ballingen behoorden ; door zijn groote bekwaamheid bracht hij dezen oorlog in enkele maanden tot een roemvol einde (67) en werd in 66 opnieuw uitgestuurd, ditmaal tegen Mithradates, die opnieuw het Oosten van het rijk bedreigde. Wel had Lucullus hem overwonnen, maar toen deze teruggeroepen werd op aandringen der belastingpachters (tot den ridderstand en dus tot de optimatenpartij behoorende), wier schandelijke afpersingen Lucullus met kracht tegenging, herwon Mithradates, bijgestaan door Tigranes van Armenië, het verloren terrein. Pompeius bracht hem daarop zulke verliezen toe, dat Mithradates het onmogelijke van zijn pogingen inzag en zichzelf doodde. Hierop volgde een ware triumftocht door Azië ; zoo werd Syrië tot een Romeinsche provincie gemaakt, waarvan ook Judaea deel uitmaakte. In 62 keerde hij terug. — In Rome was ondertusschen weer een gevaarlijke opstand geweest; onder leiding van L. Sergius Catilina hadden een aantal heterogene elementen een samenzwering tegen den staat gesloten ; het is niet onmogelijk, dat de leiders der volkspartij, de reeds genoemde Crassus en C. Iulius Caesar, hierbij betrokken waren. Maar door het doortastend optreden van den consul M. Tullius Cicero, die krachtens een hem bij senaatsbesluit verleende buitengewone volmacht eenige der voormannen, zonder hun hooger beroep op het volk toe te staan, liet ter dood brengen, werd de samenzwering verijdeld ; in 62 sneuvelde Catilina zelf bij Pistoria. — Velen verwachtten, dat Pompeius bij zijn terugkomst naar de alleenheerschappij zou streven, onder welken vorm dan ook. Zijn eerbied voor de wetten, zijn angst om den revolutionnairen weg te bewandelen, deden hem evenwel vlak na zijn landing in Italië zijn leger ontbinden.

De senaat, die dit niet verwacht had en met angst de terugkomst van den gevierden held had tegemoet gezien, vatte moed en weigerde Pompeius’ verzoek om land voor zijn veteranen, waarop deze aansluiting zocht bij Caesar en Crassus (1ste Driemanschap). Voor het jaar 59 werd Caesar consul; hij behartigde de belangen van zijn mede-drieman Pompeius, zorgde voor de goedkeuring van zijn beschikkingen in Azië en de landuitdeeling aan de veteranen en zag zich daarop het stadhouderschap over de provincies Gallia Narbonensis, Gallia Cisalpina en Illyricum toegewezen. Acht jaren heeft hij dezen post bekleed (58—50) en in dien tijd heeft hij geheel ’t tegenwoordige Frankrijk, België en Zuid-Engeland bij ’t Romeinsche rijk gevoegd. — Ondertusschen waren na een nieuwe bijeenkomst der driemannen te Lucca (56) Pompeius en Crassus in 55 consul geweest; Pompeius kreeg hierop Spanje als provincie, Crassus Syrië, maar bij een expeditie tegen de Parthen sneuvelde de laatste (64), waardoor de tegenstelling tusschen de beide anderen grooter werd. Terwijl Caesar al zijn aandacht moest concentreeren op de voortdurend nieuw uitbrekende opstanden in Gallia, waarvan die onder Vercingetorix in 51 de ernstigste was, vertoefde Pompeius haast voortdurend in Rome, waar hij zich steeds grooter aanhang, ook in den senaat, wist te verwerven. Spoedig echter bleek, dat Caesar voor iets gezorgd had, wat bij de onvermijdelijke botsing tusschen de twee tegenstanders van meer belang was dan sympathie en moreele steun, en wat Pompeius verzuimd had, n.l. een krachtig, gedisciplineerd leger. — In 49 dong Caesar naar het consulaat, maar de senaat eischte eerst de ontbinding van zijn leger. Caesar beloofde dit op voorwaarde, dat Pompeius van het stadhouderschap in Spanje zou afzien. Toen dit geweigerd werd, trok hij den Rubico over en op Rome af. Toen toonde Pompeius, dat hij niet opgewassen was tegen de moeilijkheden van zijn positie, hoe groot zijn verdiensten als veldheer ook mochten zijn.

Hij vluchtte en Caesar maakte daarvan een dankbaar gebruik door Italië onder zijn gezag te brengen. In 48 trok hij als consul naar Griekenland, waar Pompeius een leger had verzameld en sloeg hem bij Pharsalus. Door Caesar achtervolgd, vluchtte Pompeius naar Egypte, maar bij zijn landing werd hij verraderlijk vermoord. — Na Egypte onderworpen te hebben, waar Cleopatra op den troon werd gezet, overwon Caesar Mithradates’ zoon, Pharnaces, en keerde in 47 naar Rome terug. Nog tweemaal moest Caesar evenwel te velde trekken tegen de fanatieke republikeinen, die eerst bij Thapsus in Africa (46), daarna bij Munda in Spanje (45) verslagen werden. — Hoewel Caesar feitelijk alleenheerscher was, liet hij de republiek in schijn bestaan. Zelf kreeg hij de dictatuur (daarmee het toezicht op de ambtenaren), de censuur (senaatskeuze) en vóór 45 ook het consulaat, terwijl hij den titel „imperator” (veldheer) bleef voeren. Groote en ingrijpende veranderingen op velerlei gebied, die haast steeds verbeteringen waren en getuigenis aflegden van zijn veelzijdig genie, heeft hij in korten tijd aangebracht. Maar een samenzwering van kortzichtige, republikeinsche senatoren onder Brutus en Cassius, die niet inzagen, dat de republiek in deze tijden onbestaanbaar was, maakte op 15 Maart 44 een eind aan zijn leven, voordat hij zijn begaafdheden als staatsman ten volle had kunnen toonen. Groot was de verwarring, die in Rome volgde op dezen moord; de moordenaars zelf bleken niet de bekwaamheid te bezitten, het roer in handen te nemen, waarvan M. Antonius gebruik maakte zelf op te treden als executeur van Caesar’s politieke nalatenschap, ondanks den feilen tegenstand van Cicero, die, hoewel niet betrokken bij den moord op Caesar, als oud-Pompeiaan op een herleving der republiek hoopte.

Intusschen verscheen in Rome de 19-jarige, aangenomen zoon van Caesar, Octavianus, in Rome. Daar hij aanvankelijk tegenover Antonius aansluiting bij den senaat zocht, werd hij door Cicero en de republikeinen met vreugde ingehaald, maar weldra bleken zijn plannen in andere richting te gaan, toen hij n.l. in 43 met Antonius en M. Aemilius Lepidus het 2de driemanschap sloot, dat in de eerste plaats de bestraffing van Caesar’s moordenaars en de rust in den staat ten doel heette te hebben. Door talrijke proscriptie’s werd dit doel nagestreefd ; als een der eerste offers viel Cicero ; maar al werden velen der gevaarlijkste tegenstanders uit den weg geruimd en al leverden hun bezittingen den driemannen een aardig kapitaal op, de rust werd niet hersteld. Vooral toen Lepidus terzijde was geschoven, werd de kloof tusschen Octavianus en Antonius gevaarlijk groot. Verscheidene jaren duurde de spanning : Octavianus was feitelijk heerscher van het Westen, terwijl Antonius vanuit Egypte aan het hof van Cleopatra het Oosten regeerde.

Meer en meer traden zijn bedoelingen aan het licht, om van het Oosten een apart, van Rome gescheiden rijk te maken, en toen hij in 33 zijn vrouw Octavia (Octavianus’ stiefzuster) verstiet en met Cleopatra huwde, verklaarde de senaat hem den oorlog (officieel Cleopatra). In 31 werd hij bij Actium verslagen. Octavianus verscheen in 30 in Egypte, waarop Antonius, wiens leger naar den overwinnaar overliep, zelfmoord pleegde. Teekenend voor Octavianus is, dat Cleopatra, die door haar schoonheid eerst Caesar, daarna Antonius gewonnen had, hem onvermurwbaar vond. Egypte verloor zijn onafhankelijkheid en ook Cleopatra doodde zich. — In 29 keerde Octavianus naar Rome terug en ontving van den senaat den titel princeps („eerste”).

Keizertijd (31 v. C.—476 n. C.). De macht van den keizer berust op de dubbele functie van volkstribuun en stadhouder van alle provinciën, beide ambten voor het leven. Het volkstribunaat maakt hem onschendbaar en geeft, hem het verbodsrecht tegen elke handeling van ambtenaar of senaat, als imperator heeft hij het opperbevel over alle legers en vloten en de beschikking over alle inkomsten van de staatskas. Vooral Augustus deed zijn uiterste best, de republiek in schijn te laten bestaan ; zoo liet hij zich voor verschillende ambten door het volk herkiezen en zijn titel bleef slechts „princeps”. Ook de senaat bleef bestaan en behield zooveel macht, dat met recht van een d y a r c h i e gesproken mag worden. — Talrijk zijn de zegeningen van Augustus’ langdurige regeering geweest. Zijn doel is geweest het rijk rust en vrede weer te geven en hij heeft dat doel bereikt; de betrekkelijk weinige oorlogen, tijdens zijn bewind gevoerd, hadden meer tot doel, de grenzen van het imperium te bevestigen dan ze uit te breiden. Ook de kunst heeft veel aan hem te danken ; onder zijn auspiciën en op zijn verzoek schreef Vergilius de Aeneis, bedoeld het nationale Romeinsche heldendicht te worden. Tot mislukken gedoemd waren zijn pogingen om ook den ouden Romeinschen eeredienst te doen herleven ; in steeds grootere mate begonnen Oostersche religie’s naar het Westen door te dringen en van het Christendom, dat bestemd was één der gewichtigste factoren te worden van den ondergang des rijks, werd de grondlegger onder zijn regeering geboren. — Dat de bevolking met den nieuwen regeeringsvorm was ingenomen, blijkt het beste uit het feit, dat bij Augustus’ dood (14 n. C.) als vanzelf sprekend zijn stiefzoon T i b e r i u s als opvolger werd aanvaard, ofschoon deze weinig geliefd was. Door de latere geschiedschrijvers (vrnl.

Tacitus) wordt hij als een wreed, achterdochtig despoot gekenschetst, maar in waarheid schijnt zijn bestuur zich gekenmerkt te hebben door een verstandig voortgaan op den door Augustus gewezen weg. Geheel anders was zijn opvolger C a l i g u l a, die, niet bestand tegen den last zijner macht, zich door buitensporigheden den haat der bevolking op den hals haalde en na van 37—41 geregeerd te hebben, als offer viel van een samenzwering. In de algemeene verwarring werd zijn oom C l a ud i u s tot keizer uitgeroepen, een geleerd, maar te weinig wilskrachtig man, die na een dertienjarige regeering, waarvan de gedeeltelijke verovering van Britannië het voornaamste feit is, door zijn gemalin Agrippina vermoord werd. Na zijn dood regeerde Agrippina een tijdlang met haar niet onbegaafden zoon Nero (54—68), die echter, evenals Caligula, een slachtoffer werd van Caesarenwaanzin. Steeds meer ontaardt het principaat in een absoluut despotisme en de veelal zwakke karakters der keizers laten zich verleiden tot de grootste buitensporigheden. Zoo liet Nero zijn eigen moeder vermoorden ; hij trad als wagenmenner bij de volksspelen op en zelfs wordt beweerd, dat hij de aanstichter is geweest van een grooten brand, die half Rome verwoestte en aanleiding werd tot de eerste Christenvervolgingen. Geen wonder, dat ook hij als offer van een opstand viel. Van Augustus’ afstammelingen was hij de laatste keizer. — Na een jaar van groote verwarring, waarin 4 veldheeren elkaar den troon betwistten, wist F l a v i u s Vespasianus (69—79) dezen te winnen; onder zijn verstandige regeering werd de rust eenigermate hersteld; een Germanenopstand (Claudius Civilis) werd bedwongen, terwijl zijn zoon T i t u s (keizer van 79—81) de Joden tuchtigde en Jeruzalem verwoestte.

Titus, onder wiens bewind de geweldige uitbarsting van den Vesuvius plaats vond, die o. a. Pompeji bedolf, werd opgevolgd door den wreeden, achterdochtigen Domitianus (81—96), den laatsten der Flavische keizers. — Toen deze, na jarenlang Rome getiranniseerd te hebben, door moord uit den weg geruimd was (Couperus’ Komedianten geeft van dezen tijd een goed beeld), werd de senator N e r v a tot keizer uitgeroepen, reeds na twee jaar opgevolgd door Traianus (98—117). Onder hem en zijn opvolger H adrianus (117—138) beleefde het Romeinsche rijk wederom een periode van grooten bloei, zoowel in politiek als in geestelijk opzicht. Vooral Hadrianus neemt een eereplaats in onder de Romeinsche imperatores. Evenals Augustus wenschte hij de grenzen van het rijk liever te beschermen en te versterken dan ze uit te breiden; zoo gaf hij verschillende veroveringen in het Oosten, door zijn voorganger gedaan, weer op. — Zijn politiek wordt voortgezet door zijn opvolgers Antoninus Pius (138—161) en Marcus Aurelius (161— 180), die met Commodus (180—192) de Antonijnen genoemd worden. Dan echter begint de periode der soldatenkeizers, die tevens de periode van verval is. Hoewel ook onder dezen enkele krachtige figuren voorkomen (Septimius Severus 193—211 en Alexander Severus 222—235), verloochenen de meesten hun oorsprong niet (zij worden door de legioenen op den troon geplaatst, meestal na voorafgaanden strijd, in plaats van door den senaat gekozen te worden). Teekenend voor het dalend prestige van Rome is wel de muur, door Aurelianus om de stad gebouwd (± 276), als beveiligingsmaatregel tegen eventueele invallen van Germanen. — Een ge. ringe opbloei begint dan weer onder Dioclet i a n u s (285—305), die het rijk splitste in een Oostelijke en Westelijke helft en den senaat vrijwel geheel terzijde schoof. Als absoluut monarch liet hij zich reeds tijdens zijn leven tot god verklaren (den vroegeren keizers viel dit eerst na hun dood ten deel).

Het gevolg hiervan waren Christenvervolgingen op groote schaal, die echter niet het minste resultaat hadden, daar het Christendom reeds over het geheele rijk verspreid was. Verstandiger was dan ook de houding, die Constantinus (324—337) innam: hij gaf den Christenen vrijheid van godsdienst (tolerantieedict van Milaan, 313), maar bemoeide zich zelf met kerkelijke aangelegenheden (b.v. het concilie van Nicaea, 325). Als residentie en hoofdplaats van de Oostelijke rijkshelft koos hij Byzantium, dat den naam Constantinopolis kreeg. Met Constantinus te beginnen, zijn alle Romeinsche keizers officieel Christenen geweest, met uitzondering van den merkwaardigen Julianus Apos t a t a (361—363), die echter te kort regeerde om veel invloed te kunnen uitoefenen. Onder Theodosius werd het Christendom zelfs tot staatsgodsdienst verklaard (± 80). — De splitsing van het rijk, waarvan Diocletianus het voorbeeld had gegeven, wordt in 395 definitief.

Na dat jaar bestaan er twee volkomen gescheiden rijken. Terwijl het Oostelijke, Byzantijnsche rijk een periode van grooten bloei tegemoet ging, die eerst in 1452 met de verovering door de Turken een einde zou nemen, volgde in het WestRomeinsche rijk daarentegen spoedig het algeheele verval. Steeds meer brokkelden de grenzen af onder den aandrang van uit het Noorden opdringende Germanen. Reeds in 410 werd Rome veroverd en geplunderd door den koning der West-Goten, Alarik ; na zijn dood trokken weliswaar de Goten terug en stichtten zijinZuidFrankrijk het West-Gotische rijk met Toulouse als hoofdstad ; het was echter uitstel van executie. In 476 werd de laatste Romeinsche keizer Romulus Augustulus door den Germaan Odoacer onttroond, waarmee het WestRomeinsche rijk ophield te bestaan.