Pompeius, - plebejische geslachtsnaam te Rome, dien verscheidene in de geschiedenis bekende personen hebben gedragen o. a.
1) Quintus P. Rufus, tribuun 100 v. C., consul 88 met Sulla, van wien hij een trouw volgeling was. Na Sulla’s vertrek tegen Mithradates is hij in de legerplaats van Pompeius Strabo, wiens troepen hij op Sulla’s bevel moest overnemen, verraderlijk vermoord.
2) Cnaeus P. Strabo, was 104 v. C. quaestor op Sardinië, 94 praetor en bestuurde in 93 Sicilië. Hij nam aan den oorlog tegen de bondgenooten in 90 als onderbevelhebber, in 89 als consul deel en stond in 87 nog aan het hoofd van een leger, toen Cinna en Marius Rome bedreigden. Door den adel ijlings te hulp geroepen, leverde hij eerstgenoemde een onbeslisten slag en overleed kort daarop, door den bliksem getroffen, vóórdat het tot een nieuwen slag kwam. — 3) Gnaeus P. Magnus, zoon van den vorige, de beroemde triumvir (drieman), geb. 106 v. C., verzamelde, toen Sulla in 83 uit den Mithradatischen oorlog naar Italië terugkeerde, in Picenum een leger van drie legioenen om daarmede Sulla te versterken en werd door hem bij de eerste ontmoeting als imperator begroet. P. nam daarop en in het volgende jaar met succes deel aan den oorlog in Italië tegen de partij van Marius, waarop hij tegen den wil van Sulla, naar wiens meening hij te snel opkwam, zijn eersten triomf vierde ; den bijnaam Magnus (de Groote), waarmede Sulla hem toen vereerde, heeft hij eerst later openlijk gevoerd. Ofschoon de verhouding tusschen hen beiden verkoeld was, trad P. toch na den dood van Sulla voor diens staatsregeling op en versloeg in 77 den consul van het jaar 78, Aemilius Lepidus, die, om haar omver te werpen, met een leger tegen Rome optrok, herhaaldelijk en dwong hem, uit Italië te vluchten. In den Sertoriaanschen oorlog, waarvan hem in 77 de leiding door den senaat werd opgedragen, richtte hij aanvankelijk niets uit; eerst nadat Sertorius in 72 vermoord was, gelukte het hem, diens opvolger Perperna volkomen te verslaan, vierde 31 Dec. 71 opnieuw een schitterenden triomf en aanvaardde daags daarna zijn eerste consulaat, waartoe hij, zonder een der lagere voorafgaande ambten bekleed te hebben, met Marcus Licinius Crassus gekozen was. De adel had zijn hoop op dit consulaat gevestigd, doch P. begunstigde het volk, hergaf den volkstribunen de hun door Sulla ontnomen volledige macht en richtte ook de rechtspraak meer ten gunste van het volk in. Tot dank daarvoor werd hem in 67 het opperbevel tegen de zeeroovers, die de geheele Middellandsche Zee onveilig maakten, met buitengewone volmachten opgedragen en P. bracht dezen oorlog binnen korten tijd op schitterende wijze ten einde.
Hij was daarmede nog in Cilicië bezig, toen hem in 66 ook de oorlog tegen Mithradates, eveneens met buitengewone volmachten, werd opgedragen. P. bracht Mithradates bij den Euphraat een totale nederlaag toe, vervolgde hem tot aan de Phasis, richtte Syrië als provincie in, beslechtte de twisten der Makkabeën en herstelde ook in Palestina de orde. Toen daarop Mithradates zelfmoord gepleegd had, kon P. na het voorspoedig beëindigen van dezen oorlog weer naar Rome terugkeeren ; hij liet zijn leger in Brundisium, doch vond in Rome de stemming geheel veranderd te zijnen nadeele. Vooral de partij der optimaten was hevig op hem verbitterd en de senaat dreigde de door P. getroffen schikkingen in Azië niet te zullen bekrachtigen. Daarom trof P. een toenadering tot den uit Spanje terugkeerenden Caesar, verzoende zich door diens bemiddeling met Crassus en daarop sloten deze drie mannen in 60 het z.g.n. eerste triumviraat (driemanschap) met het doel, elkander wederkeerig te steunen in het doorvoeren hunner politieke plannen. Tegenover dit verbond stond de senaat machteloos.
Caesar zette als consul de bekrachtiging van alle door P. genomen maatregelen door, trok vervolgens naar Gallië, terwijl P. te Rome bleef, daar hij meende, op de plaats zelve beter zijn belangen te kunnen behartigen. Wel werd in 66 het triumviraat nog eenmaal hernieuwd en dwong P. zich met Crassus voor het jaar 55 nogmaals tot consul op, doch de verhouding tusschen P. en Caesar werd slechter, vooral ook omdat in 54 de gemalin van P., Caesars dochter, overleed en Crassus in 53 sneuvelde tegen de Parthen. Toen dan ook in 52 P. door senaatsbesluit tot eenig consul benoemd werd en daarmede zijn doel bereikt had, ging hij beslist tot de senaatspartij over, zoodat de burgeroorlog tusschen Caesar en hem nog maar een quaestie van tijd was en dan ook in 49 uitbrak (zie voorts: JULIUS CAESAR). P. ontweek Caesar naar Griekenland, waar hij zich uitrustte voor den oorlog; Caesar volgde hem en bij Dyrrhachium stonden beiden met een leger tegenover elkander; de strijd werd echter niet daar beslist, doch in den geweldigen slag bij Pharsalus, 9 Aug. 48, ten nadeele van P., die daarop naar Egypte vluchtte; daar werd hij nabij Pelusium door den afgezant van den jongen koning Ptolemaeus Auletes, die aan den invloed van P. zijn troon te danken had, op een visschersboot, die hem aan land zou brengen, door sluipmoord omgebracht (28 Sept. 48). Van zijn kinderen overleefden hem een dochter Pompeja en twee zoons, Gnaeus en Sextus ; zij waren hem geschonken door zijn derde gemalin, Mucia, die hij in 62 wegens ontrouw verstiet.
4) Gnaeus P. Magnus, oudste zoon van den vorige, geb. na 80 v. C., bevond zich bij de vloot van zijn vader toen deze nabij Pharsalus verslagen werd en begaf zich daarop met de overige Pompejanen naar Afrika, vervolgens nog vóór den slag bij Thapsus naar Spanje ; daar bracht hij benevens de uit Afrika gevluchte Pompejanen een aanzienlijk leger bijeen, werd echter 45 bij Munda door Caesar overwonnen en kort daarna op de vlucht gedood.
5) Sextus P. Magnus, jongere broeder van den vorige, geb. 75 v. C., vergezelde zijn vader van Mytilene uit op de vlucht naar Egypte en redde, na diens moord, slechts het leven door ijlings naar Cyprus te vluchten. Hij begaf zich vervolgens eerst naar Afrika, dan na de nederlaag der Pompejanen bij Thapsus naar Spanje, waar hij evenwel den slag bij Munda niet meemaakte. De na Caesars dood uitgebroken burgeroorlogen stelden hem in staat langzamerhand een leger en vooral een aanzienlijke vloot te verzamelen, waarmee hij zich van de eilanden Sicilië, Sardinië, Corsica en van de heerschappij over de naburige zeeën meester maakte. De driemannen hadden hem wel aanstonds in den ban gedaan, doch werden, doordat hij den korenaanvoer naar Italië belette, door de daardoor ontstane ontevredenheid des volks in 39 gedwongen, het verdrag van Misenum met hem te sluiten, waarin zij hem het bezit der verworven eilanden en bovendien van den Peloponnesus toestonden. Intusschen was de hierdoor herstelde vrede van korten duur. Beide partijen beschuldigden elkander, het verdrag verbroken te hebben; dientengevolge begon Octavianus in 38 te zamen met Lepidus den z.g.n. Siciliaanschen oorlog tegen P. en bracht in 36 diens vloot door Agrippa nabij Naulochus de nederlaag toe. P. vluchtte, met het doel zich naar de Parthen te begeven, eerst naar Mytilene en knoopte vandaar uit onderhandelingen met Antonius aan, doch werd door Marcus Titius, diens onderbevelhebber, aangevallen, overwonnen en gevangen genomen, en te Milete gedood (31 v. C.).