Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Polder

betekenis & definitie

Polder - Een stuk land, dat door kaden of dergelijke van het water der omliggende landen kunstmatig afgescheiden is, noemt men p. De lage helft van ons land bestaat meerendeels uit p. In enkele p. ligt de waterspiegel, die door bemaling op een vast peil wordt gehouden, belangrijk lager dan het buitenwater. Zoo ligt b.v. het zomerpeil van den Haarlemmermeerp. 5 M. ÷ A. P., terwijl b.v. van den Zuidplasp. het polderwater ongeveer op 5.60 M. ∸ A.P. ligt en de omdijking ongeveer 4 M. ÷ A. P. Andere p. liggen met hun maaiveld voor het meerendeel 1 a 2 M. onder A. P. De Haarlemmermeerp. en dergelijke p. maken met hun lage bodemligging een uitzondering, omdat zij niet op de gewone wijze zijn ingepolderd, maar drooggemaakte meren zijn. Men noemt deze p. dan ook wel d r o o g m a k e r ij e n. De p., die door het omdijken van lage landen aan de zee zijn ontstaan, noemt men zeep.; de meeste binnenp. geeft men wel den naam van v e e n p. Doordat het peil van den waterspiegel in een p. meestal lager dan het buitenwater ligt, is in den p. meestal waterbezwaar. Hierin moet op kunstmatige wijze voorzien worden, n.l. door bemaling.

Vroeger geschiedde deze bemaling door windmolens, die een vijzel of scheprad drijven. Deze bemaling komt nu nog voor, hoewel het stoom-, motor- en electrisch gemaal steeds meer ingang vinden, omdat de windbemaling voor groote opvoerhoogte nogal bezwaren oplevert. De moderne bemaling bestaat uit een centrifugaalpomp met een krachtwerktuig, hetzij een stoommachine, hetzij een motor (Diesel- of zuiggasmotor), hetzij een electromotor. De grootte en capaciteit van het gemaal is afhankelijk van de oppervlakte en hoogteligging van den p. Als vorm voor de bepaling van de capaciteit der bemaling rekent men, dat de neerslag, met kwel- en eventueel schutwater in een regenperiode van 5 dagen, ook in die tijdsperiode uit den p. verwijderd moet kunnen worden. Het ongunstigste waterbezwaar van deze 5 dagen, d. i. ongeveer 40 m.M., geldt als norm. De neerslag, die door regenmeters wordt vastgesteld, kan met de verdamping verminderd worden. De kracht, welke noodig is om de pompinrichting te drijven, houdt nauw verband met de opvoerhoogte. Bij opvoerhoogte van meer dan 5 M. kan alleen de centrifugaalpomp van dienst zijn.

Door de bemalingsinrichting kan men het water in den p. op een vast peil houden, in het natte jaargetijde door uit te pompen; in den zomer moet men soms in het belang van den landbouw water inlaten. Het water uit den p. wordt door een complex van slooten, die het land in rechthoeken verdeelen, naar het gemaal gevoerd. De breede sloot, waarop het gemaal staat, is meestal 8 a-12 M. breed en wordt m o l e n t o c h t genoemd ; hierop brengen de t o c h ts l o o t e n, die ±6 a 8 M. breed zijn, haar water en deze worden weer gevoed door de k a v e l s lo o t e n en s c h e i s l o o t e n of g r e p p e l s. In een p. nemen de watergangen ongeveer 10 % van de oppervlakte in. Zij moeten geregeld gereinigd en onderhouden worden om van een goeden waterafvoer verzekerd te zijn. Het p.-water wordt door het gemaal meestal op een boezem geloosd. Soms rechtstreeks op het buitenwater, zooals b.v. de p. aan de zee en de monden der groote rivieren. In veel gevallen loozen meerdere p. op één boezem. Zoo omvat b.v. Rijnlands-boezem 77.150 H.A., waartoe zelfs de Haarlemmermeerp. behoort, terwijl de Zuidelijke grens ongeveer tot Den Haag en Gouda loopt.

Deze boezem loost op vier plaatsen op het buitenwater: bij Spaarndam, Halfweg, Gouda en Katwijk, door uitwateringssluizen en tevens door stoomgemalen. Een boezem kan zijn water n a t u u r l ij k loozen door uitwateringssluizen, als het buitenwater een lageren stand heeft dan het boezemwater. In de meeste gevallen is echter een kunstmatige loozing door bemalingsinrichtingen noodig, terwijl een combinatie der twee veel voorkomt. De groote boezem van Friesland loosde tot vóór 1920 op 12 plaatsen aan de kusten n a t u u r l i j k op zee. Thans is daaraan te de Lemmer, een groot gemaal toegevoegd om het boezempeil beter te kunnen beheerschen en waterbezwaar in de provincie te voorkomen. Er zijn ook p., wier grondslag boven den buitenwaterspiegel liggen en die dus n a t u u r l i jk afwateren en alleen tegen hoog water omdijkt zijn. Inplaats van kaden of dijken kan een p. ook door hooge landen afgesloten zijn tegen het buitenwater. Dit geval doet zich over het algemeen langs onze zeekust voor, waar de duinen de natuurlijke begrenzing der p. vormen.

In Friesland komt het wel voor, dat de p. geheel door hooge gronden omringd wordt, zoodat daar de omkading in ’t geheel niet noodig is. Het Ned. p.-land is eenig op de wereld. Geen land op aarde, dat zoo tegen de omringende wateren beschermd moet worden; deze laag gelegen helft van ons land heeft zijn eigenaardige bekoring, die Holland over de geheele wereld bekend maakt. En het is niet alleen Zeeland, Zuid- en Noord-Holland, Friesland en Groningen, dat als p.-land beschouwd moet worden, ook langs de groote rivieren vindt men de p. Langs den Rijn zelfs tot aan de Duitsche grens. Voorts is de geheele Betuwe p., in Brabant, Gelderland en Overijsel komen vele rivierkleip. voor en over het algemeen kan men zeggen dat alle gronden in ons land, die minder dan 1 M. + A. P. liggen, tot het p.-land gerekend kunnen worden. En dat is ongeveer de helft van ons land. — Litt.: Dr. A. A. Beekman, Nederland als Polderland (Zutphen 1915).