Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Perzië

betekenis & definitie

Perzië, - keizerrijk, groot ± 1.645.000 K.M.2, met (1913) 9.500.000 bewoners. Het is gelegen tusschen 44° en 63° O.L. en 26° en 40° N.B., en omvat de W. helft van het hoogland van Iran en het Oostelijke gedeelte van het bergland van Armenië. In het N.W. grenst het aan de Kaspische Zee, in het Z. aan de Perzische Golf, de Golf van Oman en den Indischen Oceaan. Tengevolge van den oorlog is de N. grens onzeker. — Natuurlijke gesteldheid.

P. vormt een breed vouwingsgeb., dat in de lagere deelen, door de droogte van het klimaat en de onvoldoende afwatering, met verweeringsproducten is opgevuld, waarboven de hoogste ketens uitsteken. De randlandschappen, waar de afwatering meer normaal is, hebben hun karakter van ketengebergten behouden. Tot het Noordelijk randgebergte behoort de Elboers, die in een boog het Z. deel der Kaspische Zee omgeeft. Hij bestaat uit sterk gevouwen palaeozoïsche en mesozoïsche sediment-gesteenten, met oudere en jongere eruptiefgesteenten. Ook het toppunt, de 5670 M. hooge, vergletsjerde Demawend, is een vulkaan, die nog sporen van werkzaamheid vertoont. In het Z. is de Elboers zacht hellend met dichte wouden bedekt bergland. Ten O. van 57° O. L. gaat het in het Turkmenische Gebergte over, waarvan de steile N.-keten Kopet-dagh (tot 3000 M. hoog) heet, die met een onder verschillende namen bekend ketengebergte (toppen van 3000 a 4000 M.) het 600 a 1200 M. hooge lengtedal van Chorassan insluit. Deze gebergten zijn droog en kaal met groote puinmassa’s aan den voet; de dalen echter zijn soms goed besproeid en hebben een rijkeren plantengroei.

In het binnenland van P. verheffen zich de ketens van het 1500 K.M. lange Koehroed Gebergte met hooge oude vulkanen, een kaal woestijngebergte, met scherpgevormde, naakte rotswanden, maar ook vruchtbare dalen. Het Z. randgebergte is een breed ketengebergte, dat zich trapsgewijze verheft uit „Germisir”, het heete, meest met een zoutkorst bedekte, dorre laagland langs de kust en de vlakte van Mesopotamië. Het middelgedeelte van het gebergte heet Tengsir (= „land der passen”), het hoogste gedeelte Serhad (= „koele land”). De hoogste toppen zijn meer dan 5000 M. hoog (Koeh-i-Dena, 5180 M.) en waarschijnlijk met eeuwige sneeuw bedekt. Tusschen de ketens liggen 900 a 1200 M. hooge dalvormige hoogvlakten, die soms voor cultuurland gebruikt worden. In het binnenland vindt men veel lager gelegen bekkens (300 a 600 M.), die geheel met puin, zand, stof en slib opgevuld zijn, steppen en woestijnen, waarboven soms kale, steile, getande toppen uitsteken. Aan de randen der gebergten vindt men steen- en grintwoestijnen, in de binnenste deelen der bekkens zand- en zoutwoestijnen. Onder deze laatste zijn de z.g. Kewirs merkwaardig : groote moddermeren met een in den drogen tijd verharde zoutkorst bedekt.

Het N.W. van P., Aserbeidsjan, behoort tot het bergland van Armenië: een woest, steppeachtig hoogland, bezaaid met puin en met diepe kloven doorsneden. Er boven verheffen zich eenige vulkanen, o. a. de 4812 M. hooge Sawelan. Groote rivierstelsels ontbreken. Centraal P. heeft geen afvloeiing naar zee. De rivieren verdwijnen in de Kewirs, zooals het Oermiameer in het N.W., het Haus-i-Sultanmeer ten Z. van Teheran, hetNirismeer ten O. van Sjiras, het Djas Morian in het Z., enz. Het Hammoenmeer in het O. (Seïstan) behoort tot het stroomgebied van de Hilmend. Het voornaamste rivierstelsel, dat afvoer heeft naar de Kaspische Zee, is dat der Sefid-roed. Tot het stroomgebied van Tigris en Euphraat behoort de Karoen, de voornaamste rivier van P. — Het klimaat is in het binnenland sterk continentaal.

In Teheran bedraagt de gemiddelde jaartemperatuur 16,7°, Januari + 2°, Juli 26,3°; voor Isfahan 16,2°, — 0.2° en 27,8°. In Boesjir is de gem. Jan.-temp. 14°, die van Juli 31,6°. In de lente waaien over het algemeen N.W.-,in den zomer en herfst Z., in den winter Z.O.-winden. De neerslag is, behalve in de randgebergten, gering. De zomers zijn droog. In Teheran valt 284 m.M. in het jaar (winter 140, voorjaar 93, zomer 0, herfst 61 m.M.). — Plantengroei. De N.-rand is met dichte wouden bedekt (eiken, iepen, berken, platanen en esschen in de hoogere ; juniperus, noteboomen, eschdoorns, linden, kastanjes, populieren, vijge- en moerbeiboomen in de lagere streken.

De boomgrens ligt hier tusschen 2400 en 2600 M. In de Z. randgebergten, waar de boomgrens op 1600 M. ligt, vindt men vooral eikenbosschen. In het binnenland komen geheel vegetatielooze woestijnen voor, verder meest steppen o. a. met zout-planten (Halophyten). — Bevolking. Deze is niet nauwkeurig op te geven ; men schat haar op ruim 9 millioen, te onderscheiden in ingezetenen en nomaden. Tot de eerste behooren vooreerst de Tadsjik of eigenlijke Perzen, van Iranischen stam, ver over de 6 mill,. in ’t N.W., midden en Z.W. Gedeeltelijk gezeten bevolking, omvat de tweede hoofdgroep der landsbevolking, de Ilijat (beteekent: familiën), van drieërlei stam: LakischKoerdischen, Arabischen en Turkschen. Het grootste deel hiervan trekt rond binnen een bepaald, elken stam aangewezen, gebied, ’s winters in de dalen, ’s zomers in de bergstreken ; hun bedrijf is veeteelt (schapen bovenal, dan geiten, kameelen, paarden en muilezels) en wolbewerking. Zij wonen in ’t N., N.W. en Z.W. Belasting brengen zij in natura op. Allengs is een deel stads- en dorpsbewoners geworden. Tot de Turksche Ilijat behooren de Kadzjaren, om Astrabad aan de Kaspische Zee, waartoe de regeerende dynastie behoort.

Van Iranischen stam zijn de Koerden of Lak vooral in Aserbeidsjan, ruim en Loeren in ’t W.(Loeristan), ± 250.000. In ’t Z.O. treft men (meest zwervende) Beloetsjen aan, ook Iraniërs, in ’t W. (Irak) Arabieren, in ’t N.W., N. en W. Turken. Het N.O. wordt voor een groot deel door Turkmenen bewoond. Voorts treft men Armeniërs aan in ’t N.W. en de streek van Isfahan, Syriërs in Oermia en omgeving Joden in verschillende steden, Hindoes in de Z.O-lijke plaatsen en rondzwervende Zigeuners. De heerschende godsdienst is de Sjiïtische leer van den Islam ; de volken van Turkschen en Arabischen stam zijn meest Soennietische Mohammedanen. De geestelijkheid wordt verdeeld in mollah en de hoogere moesjtahid. Hun hoofden in de groote steden hebben den titel imai dzjoema. Daarbij talrijke bedelmonniken (derwisjen), op de bevolking parasiteerend.

Ontwikkelde Perzen zijn veel aanhangers van het Soefisme. De Gregoriaansche Armeniërs (60.000) hebben bisdommen in Tebris en Isfahan. Nestorische Christenen, met een bisschop wonen in Aserbeidsjan. Een klein aantal Armeniërs zijn geuniëerd (met Rome) ; onder hen zijn Lazaristen gevestigd. Sedert 1839 bestaat in Perzië een Amerikaansche zending, een afdeeling der Syrische (hoofdzetel Beiroet) van Presbyterianen uitgaande, maar niet sectarisch, die aanvankelijk tot hulp aan de Nestorianen te Oermia zich vestigde, maar weldra ook elders eigen gemeenten heeft gevormd. Zij onderhoudt scholen, ziekenhuizen en dergel. inrichtingen. Overigens staat het onderwijs in Perzië op lagen trap. In verschillende steden bestaan medressch, hoogere scholen, die evenwel meest ten doel hebben kennis van den Koran te geven en daartoe lezen, schrijven, Perzisch en Arabisch onderwijzen.

Een soort van technische school bestaat te Teheran. Met de volksontwikkeling is het bijgevolg droevig gesteld. Pogingen tot verbetering zijn met ernst eerst na 1896 (Sjah Moezaffer-ed-Din) ondernomen, maar de onzekere politieke toestanden sedert 1908, gevoegd bij de groote onverschilligheid der meeste Perzen, uit de hoogere standen, ten opzichte van vooruitgang vormen een zware tegenwerking. — Middelen van bestaan. De land- en tuinbouw zijn van irrigatie afhankelijk, waarvoor omvangrijke kanaalstelstels, z.g. Kenat, die bij het grondwater aansluiten, zijn aangelegd. De landbouwstreken liggen in de dalen of aan den voet der gebergten. Aan rivieroevers beneden 1200 M. wordt rijst verbouwd, het meest in de Kaspische provincies ; andere korensoorten zijn tarwe (tot 1300 M.) en gerst. Belangrijke vruchtenteelt: granaat- en sinaasappelen, vijgen, amandelen en Europ. vruchten, in het Z. ook veel dadels. Belangrijk is de cultuur van moerbeiboomen en rozen (Sjiras).

Vruchten, vooral rozijnen, worden uitgevoerd. Andere producten zijn opium, tabak, katoen, verfstoffen, o. a. henneh. Sjoesistan en Masandaran leveren ook suikerriet. Woud en steppe leveren hout, zoethout, verschillende gomsoorten, vooral gummitragant, duivelsdrek. De veeteelt wordt grootendeels door nomaden bedreven. Het belangrijkst is de schapenteelt, waardoor wol een uitvoerartikel vormt. Die van Chorassan is de beste. Verder houdt men geiten, ezels en kameelen.

Runderen en paarden komen minder voor. Chorassan heeft ook belangrijke zijdeteelt. Op de Kaspische Zee wordt veel aan visscherij gedaan, in de Perzische Golf worden paarlen gewonnen. Ofschoon Perzië rijk aan nuttige mineralen is, staat de mijnbouw, in verband met de slechte verkeerstoestanden, enz., nog op lagen trap. Ijzer, lood (soms zilverhoudend) en koper worden op verschillende plaatsen gevonden ; tin komt in Azerbeidsjan, antimonium, nikkel, kobalt in het gebied van Jesd, zink en steenkolen bij Teheran, magnesium en borax bij Kirman voor. De steppen en woestijnen bevatten een onuitputtelijken voorraad zout.

Langs den Westelijken voet van het Zuidelijk gebergte komt op verschillende plaatsen petroleum voor. In de buurt van Nisjapoer liggen rijke turkooismijnen. De industrie is grootendeels huisindustrie; de voornaamste tak is het vervaardigen der beroemde tapijten. Ook worden zijde, leer en katoen verwerkt. De vroegere beroemde plateelbakkerij is sterk achteruitgegaan.

Handel.

De handel lijdt door de gebrekkige middelen van verkeer (zie onder). In 1913 werd uitgevoerd voor f 97.822.000 en ingevoerd voor f128.443.000. De voornaamste uitvoer-artikelen waren:

Katoen f 20.945.000 Katoenen goederen - 17.228.000 Tapijten - 12.811.000 Vruchten - 10.679.000 Rijst - 9.499.000 Opium - 7.788.000 Huiden - 6.369.000 Gom - 3.068.000 Cocons - 2.596.000 Wol - 2.537.000 Verder koren, paarlen, visch, enz. Verreweg de meeste handelsconnecties had P. vóór den Wereldoorlog met Rusland (in 1913 van de totale handel 63 %) en met Engeland (21 %). Nederland en Koloniën voerden slechts voor f 306.000 in, terwijl er voor f 275.000 naar uitgevoerd werd. — Het verkeer der havens aan de Perzische Golf en Indischen Oceaan bedroeg in 1913 1.927.000 ton, dat van de Kaspische havens 826.000 ton. Behalve op een 12 K.M. lang spoorlijntje van Teheran en Sjah-Abdoel-Azim, gaat het binnenlandsch verkeer langs enkele rijwegen (Teheran—Kom—Soeltanabad, Teheran—Resjt, Tebris—Dsjoelfo, Kaswin—Hamadan, Teheran— Kaswin—Enseli, Mesjed—Askabad) en talrijke karavaanwegen. Alleen de Karoen wordt tot Ahwaz door een Engelsche Maatschappij bevaren. Er waren in 1912 10.670 K.M. telegraaflijn. Sedert 1877 bestaat een georganiseerde post met Europ. hoofdambtenaren.

Plaatsen. De voornaamste steden, meest kruispunten van karavaanwegen en marktplaatsen, liggen aan den rand der gebergten. Hoofdstad is Teheran (280.000 inw.); Tebris, de toegangspoort uit het W., heeft 200.000 inw., de oude hoofdstad Isfahan 80.000, Mesjed en Kirman 60.000, Sjiras 50.000, Jesd 45.000, Hamadan, Kazwin, Kom, Kasjan, Resjd tusschen de 40.000 en 30.000 inw. De voornaamste havens aan de Kaspische kust zijn Barfoeroesj (50.000 inw.) en Enseli; aan de Z.-kust Mohammera, Boesjir (27.000 inw.), Bender Abbas en Lingah.

V e r d e e l i n g. P. is van oudsher in enkele historische landschappen verdeeld, als Azerbeidsjan, Gilan, Masandaran, Irak-Adsjemi, Chorassan, Koehistan, Seïstan, Kirman, Koerdistan, Loeristan, Arabistan, Mekran ; administratief in 33 provincies.

Politieke toestand. Sedert 1906 is P. een constitutioneele monarchie. Aan het hoofd der regeering staat de keizer (Sjah-in-sjah = Koning der Koningen). De volksvergadering heeft nominaal 120 leden, doch is tot nog toe zeer onregelmatig bij elkaar geroepen (niet meer sedert 1915, zie G e s c h.). Aan het hoofd der voornaamste provincies staan Gouverneurs-Generaal.

Litteratuur: A. Houtum—Schindler, Historical and Archaeological Notes on a Journey in South—Western Persia, 1877—78 (Londen, 1880); F. Stolze und F. C. Andreas, Die Handelsverhaltnisse Persiens (Erg. Heft z. Pet. Mitt. n°. 77, Gotha, 1885); M. Dieulafoy, La Perse, la Chaldée et la Susiane (Paris 1886); Lord G. N. Curson, Persia and the Persian Question, 2 dln. (Londen, 1892); C. G. Browne, A year amongst the Persians (Londen, 1893): A. Houtum—Schindler, Eastern Persia and Irak (Londen, 1896); A. T. Stahl, Zur Geologie von Persien (Erg. Heft zu Pet. Mitt. n°. 122, Gotha, 1897); Sykes, Overzicht van zijn reizen in 1893 —97 in the Geogr.

Journal X (Londen, 1897); G. Radde, Wiss. Ergehn, der Expedition nachTranskaspien und Nord-Chorassan (Erg. Heft zu Pet. Mitt. n°. 126, Gotha, 1899); P. M. Sykes, Ten thousand Miles in Persia (Londen, 1902); W. Schulz, Zustande im heutigen Persien (Leipzig, 1903); Sven Hedin, in Ned. vert.: Over land naar Indië, Amst. 1911) ; H. Grothe, Wanderungen in Persien (Berl. 1910); H. Grothe, Persien (in Zur Natur und Wirtschaft von Vorder Asien, Frankf. 1911); Th. Jäger, Persien und die Persische Frage (Weimar, 1916).

Geschiedenis. Wanneer en waarom de Arische volkstammen, die het tegenwoordige Perzië bewonen, zich van de overige Indo-Germanen hebben afgescheiden en welk een weg zij daarbij gevolgd zijn, is onbekend. Veelal wordt aangenomen, dat zij van uit Europa langs de kusten der Kaspische Zee in Perzië zijn doorgedrongen en dat zich daarna een deel van hen, de voorouders der Arische bevolking van Indië, heeft afgescheiden. Hoe dit echter zij, de oudste historische gegevens, te vinden in de inscriptiën der Assyrische koningen, leeren ons, dat zij in de 9de eeuw voor C. reeds sinds lang in Perzië gevestigd waren, inzoover daarin herhaaldelijk sprake is van overwinningen op Meden (Amadai) en Perzen (Parsua). Zij waren toen echter nog niet vereenigd tot één groot rijk; integendeel, er bestonden talrijke Perzische koningen, heerschers over zekere streken, die later van naam veranderd en dus moeilijk te bepalen zijn. Eerst Dejoces stichtte een groot Medisch rijk met de hoofdstad Hagmatana (Ecbatana, het tegenwoordige Hamadhän) ± 700 v. C. Als zijn opvolgers worden genoemd Phraortes, Cyaxares, en Astyages. Do beroemdste van dezen is Cyaxares (Hoewakhsjatara), die, in verbond met Nebukadnezar, Nineve veroverde en daardoor een eind maakte aan de Assyrische wereldheerschappij. Bovendien voerde hij oorlog met de Lydiërs van Klein-Azië. Men meent ook reeds onder deze koningen het optreden van Zarathoestra te moeten dateeren en een aanvankelijke organisatie van den godsdienst der Magiërs.

Volgens Herodotus waren dezen een Medische stam, welker leden, gist men, als priesters van den nieuwen godsdienst optraden. Het nadere daarover zoeke men in het artikel ZOROASTER. Even plotseling als het Medische rijk onder Cyaxares tot hooge macht en aanzien rees, ging het wederom onder zijn opvolger Astyages te niet, tengevolge van het optreden van Cyrus (Koeroesj, Kores in den Bijbel). Cyrus was Koning van Ansjân (Anzân), dat men vereenzelvigt met Soesiana (hoofdstad Soesa), waar reeds zijn voorouders voor hem geregeerd hadden, onder den titel van Grootkoning. Indien hij gewoonlijk en terecht koning der Perzen genoemd wordt, dan is dit zóó te verklaren, dat de stam der Perzen, die vroeger elders vermeld wordt, intusschen Soesiana en het eigenlijke Perzië (het tegenwoordige Fars met de hoofdstad Sjiraz) veroverd had. Op welke wijze nu Cyrus in 550 het Medische rijk veroverde, is niet met zekerheid bekend, daar het romantische verhaal van Herodotus omtrent den ondergang van Astyages geen onbeperkt vertrouwen verdient, maar het feit zelf staat vast. Hij werd daardoor de machtigste vorst in deze streken en moest als van zelf in strijd geraken met de naburige machthebbers, in de eerste plaats met de Babyloniërs. Die strijd eindigde met de verovering van Babel in 538, maar reeds tevoren had C. het rijk der Lydiërs on hun koning Croesus onderworpen (646), zoodat zijn heerschappij zich thans over geheel Voor-Azië uitstrekte.

Hij stierf in 530 op een zijner krijgstochten, maar het is onzeker waar, want volgens Herodotus was het aan de overzijde van den Araxes in den strijd tegen de Massageten, volgens Ktesias daarentegen op de grens van Indië in een oorlog met de Derbiken, volgens andere bronnen nog elders. Het door hen gestichte wereldrijk wordt veelal dat der Achaemeniden (Hakhamanisjoe) genoemd, naar den stamvader van dat geslacht, die dien naam droeg. De lijst der koningen uit dit geslacht, die na Cyrus geregeerd hebben, kan men in het art. van dien naam vinden. Cambyzes, de zoon van C., veroverde gedurende zijn korte regeering — hij stierf reeds in 622 door zelfmoord — geheel Egypte, maar na zijn dood brak een gevaarlijke opstand der Magiërs uit, aan welks hoofd een zekere Gaumata stond, die zich uitgaf voor een door Cambyzes vóór zijn tocht naar Egypte omgebrachten broeder, genaamd Smerdes (Pseudo-Smerdes). Met veel moeite gelukte het aan Darius I, eveneens een Achaemenide, maar door een zijlinie, den opstand meester te worden, gelijk hij zelf verhaalt op de groote inscriptie van Behistoen. Daarop ordende hij de inrichting van den staat, regelde de positie der stadhouders (Satrapen) in de verschillende provinciën, hervormde het belasting- en muntwezen, enz.

In 613 ondernam hij een grooten krijgstocht tegen de Scythen over den Bosphoros en den Donau, zonder eenig resultaat van beteekenis en had daarna tegen de Grieken te strijden, eerst in Klein-Azië, later in Europa zelve, maar bij Marathon werden zijn troepen verslagen (490). Eerst zijn zoon en opvolger Xerxes I ondernam 10 jaren later een nieuwe expeditie, die nog ongelukkiger afliep, al gelukte het hem Athene te veroveren, want zijn vloot werd bij Salamis en zijn landtroepen bij Plataeae verslagen, zoodat hij haastig naar Azië moest terugkeeren en alle Europeesche veroveringen te loor gingen. Onder Artaxerxes I (465— 424) vond de opstand van Inaros in Egypte plaats, die echter door Megabyzos onderdrukt werd. Met Athene werd de zoogenoemde Cimomische vrede gesloten 449, waardoor de vijandelijkheden tusschen Perzen en Grieken een einde namen. Darius II (424—404) was niet in staat een nieuwen opstand in Egypte onder Amyrtaeus te bedwingen en na zijn dood twistten de beide broeders Artaxerxes II en Cyrus om de troonsopvolging. De laatste werd daarbij ondersteund door een Grieksch hulpcorps onder Clearchus, sneuvelde echter in den slag bij Cunaxa (401).

Onder aanvoering van Xenophon wisten de Grieken den beroemden terugtocht naar hun vaderland te bewerkstelligen. Een daarop volgende oorlog met de Spartanen eindigde door den voor de Perzen gunstigen vrede van Antalcidas (387), maar tegen het einde van de regeering van Artaxerxes I braken overal opstanden uit, die de verwijfde koning, aan wiens hof de beruchte Parysatis, de weduwe van Darius, de heerschappij voerde, niet vermocht te bedwingen. Zijn opvolger Artaxerxes III (358—337) was een bloeddorstig tyran en slaagde er in nogmaals Egypte ten onder te brengen (345) en de orde in het rijk te herstellen, werd echter door den eunuch Bagoas vermoord, die eerst Arses, daarna Codomannus, beter bekend onder zijn aangenomen naam Darius III, op den troon plaatste. Maar het einde der Perzische heerschappij was nabij: in 334 trok Alexander over den Hellespont en veroverde na drie groote overwinningen bij den Granicus, bij Issus en Gaugamela (331) het geheele rijk. De hoofdstad Persepolis werd door den overwinnaar verbrand, al getuigen nog heden ten dage de ruïnes dier stad van de vroegere grootheid en kunstzin der Perzische Grootkoningen. P. werd nu een onderdeel van het Grieksche rijk onder door Alexander aangestelde satrapen. Ka zijn dood in 323 maakten zich deze spoedig onafhankelijk en kwam P. voor een goed deel onder de heerschappij van Seleucus, die zijn residentie van Babel naar Seleucia-Ctesiphon overbracht. Zijn afstammelingen en opvolgers de Seleuciden verplaatsten echter later het zwaartepunt des rijks naar Syrië, waardoor het ontstaan van nieuwe dynastieën en staten in Perzië begunstigd werd, n.l. in Bactrië en Parthië.

Voor de geschiedenis van het eerstgenoemde rijk verwijzen wij naar het art. BACTRIË; voor die van het laatstgenoemde naar de art. PARTHEN en ARSACIDEN. Hier zij het voldoende op te merken, dat het laatste stand hield tot 226 n. C., toen de laatste koning uit het geslacht der Arsaciden, Artabanus V, in een gevecht met een zijner vazallen Ardsjir gevallen was en deze de hoofdstad Ctesiphon veroverde. — De nieuwe machthebber, die oorspronkelijk zijn zetel in het eigenlijke P. (Fars) had, werd de grondvester van een nieuwe dynastie, die der Sasaniden, welke tot op de Arabische verovering geheerscht heeft. De lijst der verschillende vorsten zal men vinden in het art. SASANIDEN. Onder deze dynastie verhief zich het Perzische rijk weder tot groot aanzien en werden vele gelukkige oorlogen gevoerd, met name tegen de Romeinen. In één daarvan geraakte zelfs de Romeinsche keizer Valerianus in Perzische gevangenschap (260n.

C.), welke gebeurtenis de overwinnaar Sjahpoer (Sapor) door een beeldwerk in een rots bij Persepolis uitgehouwen vereeuwigen liet. Ook kenmerkte de dynastie zich door haar ijver voor den godsdienst van Zarathoestra, hoewel onder sommige vorsten sectariërs als Mani en later Mazdak, optraden en zich een tijdlang in de gunst der heerschers wisten te handhaven. Onder sommige vorsten hadden Christenvervolgingen plaats, o. a. onder Sjahpoer II, wat bij de sympathie der Christenen voor de vijanden des rijks, de Byzantijnen, verklaarbaar genoeg is. Toenmaals toch woedde juist een heftige oorlog tusschen beide volken en liep zelfs de hoofdstad Ctesiphon groot gevaar door Julianus genomen te worden, toen deze tot geluk voor Perzië in 363 aan in den strijd bekomen wonden stierf. De beroemdste vorst dezer dynastie is echter Khosrau (Chosroes) Anosjarwan, 531—579, bijgenaamd de Rechtvaardige, niet zoozeer wegens zijn krijgsdaden tegen de Byzantijnen en andere vijanden, als wel wegens zijn verdiensten voor kunst en literatuur, alsmede voor de inwendige aangelegenheden des rijks (belastingwezen). Onder zijn opvolger Hormizd brak een gevaarlijke opstand uit, waarin ook de Byzantijnsche keizer gewikkeld werd, daar hij voor den wettigen erfgenaam van den troon Khosrau Parwêz partij nam. Deze werd dan ook de opvolger zijns vaders (590) en wreekte den moord van den keizer Mauricius, die hem beschermd had, door een strooptocht op Byzantijnsch gebied, waarbij hij tal van Syrische steden, ook Damaskus en Jeruzalem, veroverde (609—614). Toen echter Heraclius keizer geworden was, keerde de krijgskans en toen in 628 Khosrau vermoord werd, brak een tijd van anarchie aan, waarin de Arabische verovering plaats had.

Reeds in 637 viel de hoofdstad Ctesiphon, na den slag bij Nehawend ook het overige Perzië en de laatste Sasanide Jezdegerd, dienaar Merw gevlucht was, verraden door zijn eigen dienaren, werd in 651 vermoord. Perzië was een Arabische provincie geworden. — De Arabische verovering maakte niet alleen een einde aan het zelfstandig voortbestaan van het Perzische rijk, maar dreigde ook een geheele omwenteling te brengen in den godsdienst en de taal der P., want de Arabieren brachten overal den Islam en het Arabisch mede. Toch gelukte het hun hier niet in die mate als in Egypte of Noord-Afrika om den godsdienst van Zarathoestra en de Perzische taal geheel te verdringen. Maar officieel werd toch de Islam staatsgodsdienst en het Arabisch de taal van beambten en geleerden. Slechts in enkele afgelegen streken, zooals bijv. in Mazenderan, handhaafden zich voorloopig de nationale instellingen en het volk bleef in het algemeen Perzisch spreken, al drongen zich tal van Arabische woorden en uitdrukkingen daarin. Af en toe kwamen nog de nationale aspiratiën tot uiting in opstanden tegen het gezag der khaliefen, maar meestal in aansluiting bij de oppostie, die dezen onder hun eigen landgenooten vonden. Zoo werden de P. een machtige steun voor de Aliden, wier zaak zij tot de hunne maakten. Daarenboven konden de meerendeels geheel onervaren Arabieren het ontzaglijke rijk, dat zij veroverd hadden, niet besturen zonder de hulp der inlanders, die zich weldra in de hoogste ambten drongen en reeds onder de Abbasidische Khaliefen — men denke aan de Barmeciden — een overwegenden invloed verkregen, zoodat het hof van den Khalief te Bagdad veeleer de regelmatige voortzetting scheen van dat van den vroegeren Grootkoning.

Toen de macht dezer Khaliefen begon te zinken en de eene provincie na de andere zich van het rijk losscheurde, verrezen ook in Perzië verschillende Perzische en Koerdische dynastieën, waarvoor men de artikelen TAHIRIDEN, SAFFARIDEN, SAMANIDEN en BOEJIDEN vergelijke. Zelfs de dynastie der Ghaznawiden was in den grond der zaak een Perzische, al was de stichter daarvan een Turk van geboorte. Een keerpunt scheen wederom aan te breken, toen de Seldjoeken in de 11de eeuw geheel Perzië aan hun gezag onderwierpen, maar ook zij moesten voor het besturen van het rijk de hulp der inlanders aanvaarden. De Perzische taal, die reeds bij sommige vorsten der vroeger genoemde dynastieën warme vrienden gevonden had, herleefde en ontwikkelde een rijke litteratuur. Kortom, ook het rijk der Seldjoeken was in den grond der zaak een Perzisch rijk en hetzelfde herhaalde zich later nogmaals, toen de Mongolenstorm losbrak. Wel leed het land daaronder op ontzettende wijze en werden vele bloeiende steden en streken verwoest, maar de P. instellingen bleven en de P. letterkunde vond verdienstelijke beoefenaars. Wederom ontstonden bij het verval van de macht der Mongolen P. locaal-dynastieën en ten slotte gelukte het aan Sjah Ismail een dynastie te grondvesten, die der Safawiden, die het geheele rijk weder omvatte en een echt nationaal karakter droeg (1502), ook hierin zichtbaar, dat in onderscheid met hetgeen bij Arabieren en Turken plaats had, een bijzondere vorm van den Islam, het Sjiïetisme, tot staatsgodsdienst verheven werd. Onder de Safawiden (zie aldaar), die van 1502—1736 regeerden, waren enkele krachtige heerschers, zooals de stichter Ismail en Abbas I, de Groote bijgenaamd, (1587—1629), maar helaas ook vele aan den drank verslaafde zwakkelingen.

In het algemeen echter beleefde P. toen weder een bloeitijd, trad in verbinding met verschillende Europeesche potentaten en had een schitterende hoofdstad in Ispahan. Buitenlandsche oorlogen met de Euzbegen en vooral met Turkije verliepen met afwisselend succes, maar ten slotte werd de dynastie ten val gebracht door den inval der Afghanen, die in 1722 na een langdurig beleg Ispahan innamen en een waar schrikbewind voerden. Een zoon van den Sjâh, met name Tahmasp II, was inmiddels gevlucht en verwierf zich den steun van een Turkschen rooverhoofdman, den lateren vorst Nadirsjâh, dien hij aan ’t hoofd van zijn leger stelde. Deze heroverde Ispahân en versloeg de Afghanen, maar vond het toen ook gepast, dat hijzelf de kroon moest dragen. Hij zette daarom Tahmasp af en erkende in schijn nog korten tijd de souvereiniteit van een onmondig kind van Tahmasp, om toen dit gestorven was, zelf als vorst op te treden 1736—47. Daarna begon hij een reeks veroveringen, waaronder die van Dehli in Indië de voornaamste was, maar ten slotte vervreemdde hij door zijn wreedheid en tirannie ieder van zich en werd hij door zijn eigen lieden vermoord. Daarop volgde een periode van anarchie, waarin hoofdzakelijk drie pretendenten naar den troon op den voorgrond traden: Mohammed Hasankhan, hoofd van den Turkschen stam der Kadjaren, die ten Z.O. van de Kaspische zee woonden, Azad khan, een van Nadirsjâh’s generaals en Karim kMn, hoofd van de Zendkoerden. De laatste bezette de hoofdstad Ispahân en behield ten slotte het veld.

Hij bracht daarop zijn residentie over naar Sjiraz en regeerde onder den titel Wakil tot 1779. De door hem gestichte Zenddynastie moest echter reeds in 1794 het veld ruimen voor de Kadjaren, wier toenmalig hoofd de afschuwelijke wreedaard Agha Mohammed was, die reeds in 1797 door de zijnen werd vermoord. Evenwel zijn geslacht behield den troon van Perzië en maakte Teheran tot residentie en hoofdstad des rijks. De lijst der afzonderlijke heerschers is in artikel KADJAR medegedeeld, benevens hun regeeringsjaren. P. voerde in dezen tijd oorlog met Rusland en Turkije, waardoor het aan genen staat Eriwan en Nakhtchiuan moest af staan ; ook waren er strijden moeilijkheden met Afghanistan en Engeland, maar van grooter beteekenis dan deze zaken was het dat na de veroveringen van Rusland in Turkistan, P. een soort bufferstaat werd tusschen dit rijk en Engeland. Beide zochten natuurlijk voor zich den grootsten invloed te verwerven aan het hof van den Sjah en bedongen allerlei voorrechten voor zich ten nadeele van P. Ten slotte vonden zij het voordeeliger om elkaar niet in de wielen te rijden en P. in verschillende sferen van invloed te verdeelen, waarbij de belangen der bevolking geheel werden verwaarloosd en allerlei concessiën aan vreemdelingen werden verpacht. De regeering te Teheran was niet alleen onmachtig zich daartegen te verzetten, maar liet zich zelfs dikwijls gaarne tot dergelijke transacties vinden door gebrek aan geld, dat alleen het buitenland kon geven, natuurlijk tegen hoogen interest. Geen wonder dat in het verarmde land de ontevredenheid over deze schandelijke vreemdelingen-heerschappij voortdurend toenam en zich tegen de regeering keerde.

Men begon te roepen om een constitutie en een nationaal parlement en in 1906 besloot de Sjâh aan dezen eisch toe te geven. Evenwel zoo vreedzaam zoude de P. revolutie niet afloopen. Nauwelijks was de nationale vergadering gekozen, of er verschenen tal van meer of minder revolutionnaire bladen en de nieuwe Sjâh Mohammed Ali, die inmiddels zijn vader was opgevolgd (1907), vatte aanstonds het voornemen, om al de nieuwe instellingen zoo spoedig mogelijk weder op te heffen. In Juni 1908 hief hij de constitutie op en liet het parlementsgebouw bombardeeren, maar ruim een jaar later werd zijn hoofdstad Teheran door de nationale troepen, aangevoerd door de Bakhtijaris, genomen en hij zelf gedwongen naar de Russische legatie te vluchten. Later werd hem Odessa als woonplaats aangewezen en zijn onmondige zoon Ahmed als Sjâh erkend. P. beleefde daarop eenige onrustige jaren wegens de tusschenkomst der Russen, die een groot bloedbad in Tebriz aanrichtten, maar na den wereldoorlog is de politieke toestand van het land veel verbeterd, daar het thans voorloopig van Rusland niets te duchten heeft en ook Engeland zich minder met P. inlaat. — Litt.: J. Malcolm, History of Persia enz., 2 dln. (Londen, 1829); P. M. Sykes, A history of Persia, 2 dln. (Londen, 1915, 2e ed. 1921); Grundriss der Iranischen Wissenschafte, d. III. — Monographieën: Prasek, Geschichte der Meder und Perser bis zur makedonischen Eroberung, 2 dln. (Gotha 1906—09) ; Th. Nöldeke, Geschichte der Perser und Araber zur Zeit der Sasaniden (Leiden,1879) ; H. J. Bridges, The dynasty of the Kajars (Londen, 1838); E. G. Browne, The Persian Revolution (Cambridge, 1910).

Taal en letterkunde. In Perzië werden van ouds verschillende talen gesproken, die in den loop der tijden gewichtige veranderingen hebben ondergaan. Vat men den term Perzisch, zooals gewoonlijk geschiedt, op in den zin van Iranische talen, dan vormt het P. een der groote groepen van de Indo-Germaansche talenfamilie, en staat het in den oudsten ons bekenden vorm het dichtst bij de Indische talen (Sanskrit). Die oudste ons litterarisch bekende vorm is de taal der Awesta, vroeger veelal Zend genoemd, dialektisch verschillend van het Oud-Perzisch der Achaemenidische inscriptiën. Het laatste, dat met een vereenvoudigd spijkerschrift geschreven werd, is de eigenlijke vader van het latere Perzisch. Het verloor in de Parthische periode langzamerhand tal van grammatische vormen, casusuitgangen en dergelijke, nam vreemde (Semietische) elementen op en vertoont in het tijdvak der Sasaniden, waaruit wij het weder voor het eerst door litterarische monumenten kennen, een geheel ander, zeer vereenvoudigd beeld. Men noemt het in dien vorm Pehlewi of MiddenPerzisch. Na de Arabische verovering vertoont het P. nog grootere vereenvoudiging, maar neemt oogenschijnlijk een geheel ander karakter aan door de overname van een zeer groot aantal Arabische woorden en van het Arabische letterschrift.

Maar evenals het Engelsch, niettegenstaande de vele Romaansche elementen, desniettemin in structuur en grammatika een Germaansche taal gebleven is, zoo heeft ook het Nieuw-Perzisch zijn eigenlijk Indo-Germaansch karakter volkomen bewaard. Puristen, als Firdausi, hebben zelfs, hoewel tevergeefs, getracht het Arabische element tot een minimum te beperken ; ook na hem zijn nog vele Arabische, later ook hoewel in veel mindere mate Turksche woorden in het Perzische woordenboek opgenomen. — Letterkunde. Omtrent de OudPerzische letterkunde zie men het art. AWESTA. Wat het Midden-Perzisch betreft, ook hierin bezitten wij slechts een zeer beperkte litteratuur, hoofdzakelijk bestaande uit vertalingen van Awesta-teksten of andere zich daaraan aansluitende theologische geschriften, ons bewaard gebleven door Indische Parsi-priesters. Er heeft echter daarnaast een tamelijk uitgebreide wereldsche l. bestaan, in het bijzonder bewerkingen van de nationale overlevering en romantisch bewerkte geschiedverhalen uit den tijd der Sasaniden, die later in het Arabisch vertaald zijn en door Firdausi en zijn navolgers in het NieuwPerzisch opnieuw zijn bewerkt. De origineele Pehlewi-bewerking is ons echter niet bewaard gebleven, met uitzondering van een door Nöldeke uitgegeven en vertaalde geschiedenis van Ardsjir, den grondlegger der Sasanidische dynastie en enkele andere geschriften van verschillenden inhoud. Daarentegen bezitten wij een zeer uitgebreide litteratuur in het Nieuw-Perzisch, zoowel in proza als in poëzie.

Grondlegger daarvan is Firdausi (overleden ± 1020), de schrijver van het groote Iranische heldendicht het Sjahname, ofschoon hij niet de eerste was, die dit onderwerp in het N.-P. behandelde en zelfs een deel van het werk van een zijner voorgangers Dakiki in zijn geschrift opnam. Naast hem werkten andere dichters aan het hof van Mahmoed den Ghaznawide en aan de hoven van andere Middeleeuwsche Perzische heerschers (Samaniden enz.). De meest gevierden onder hen zijn Anwafi, Khakani, Nizami en Zahir Farijabi, die allen even vóór de Mongoolsche verovering in het laatst der 12de eeuw leefden. De grootste onder hen is ongetwijfeld Nizami, de schrijver van 5 groote romantische epos-verhalen, waaronder het Sikandername (geschiedenis van Alexander den Groote) het meest bekend is. Niet alleen als romantisch, maar ook als didaktisch dichter munt hij uit en vond hij tal van navolgers, zooals Khosrau Dehlewi, Sadi, Djami en anderen. Van dezen is Sadi, overleden 1291, het meest popuair geworden, inzonderheid door zijn half in sierlijk proza, half in poëzie geschreven werk Goelisan (Rozengaard), dat in tal van talen, ook in het Nederlandsch, vertaald is. Andere dichters stonden vooral onder den invloed van mystieke denkbeelden en schiepen een onmetelijke mystiek-poëtische litteratuur, bestaande hetzij uit langere of kortere oden, hetzij uit lange gedichten met allerlei daarin gevoegde verhalen. De beroemdste van deze zijn Ferid-ed-din Attar en Djalâl-ed-din Roemi, de laatste auteur van het Methnewi, dat tot op heden bij Perzen en Turken als de bijbel van het Mohammedaansche mysticisme geldt. Deze trek naar het mystieke is zoo overheerschend, dat zij bij geen der groote dichters geheel ontbreekt en dat zelfs zij, die het levensgenot, liefde en wijn bezongen, zich dikwijls op een wijze uitdrukken, dat men in twijfel staat, of zij van de hemelsche, dan wel van de aardsche liefde getuigen.

Dit is bijvoorbeeld het geval met den ongeloovigen dichter Omar Khajjam, die in den laatsten tijd door de Engelsche bewerkingen van Fitzgerald ook in Europa zeer bekend geworden is, alsmede met den grootsten Perzischen lyricus Hafiz van Sjirâz, overleden 1389. Deze oudere dichters zijn nog altijd populair in Perzië en worden veel gelezen, ofschoon na hen nog tal van anderen zijn opgetreden, wier namen wij hier kunnen weglaten. Tegenover deze ontzaglijke productie op poëtisch gebied maakt het Perzische proza een schamele figuur. Ten deele mag dit daaraan liggen, dat reeds vrij spoedig de proza-schrijvers het noodig oordeelden in opgeschroefden stijl met allerlei beeldspraak en rhetorische wendingen hun gedachten uit te drukken. Slechts zeer weinigen, o. a. de beroemde staatsman Nizam al-Mulk, auteur van Gedenkschriften, volgden dit slechte voorbeeld niet; de meeste en beroemdste P. geschiedschrijvers uit den Mongoolschen tijd, zooals Djuwaini, Wassâf, Mirkhwand, schijnen elkaar te willen overtroeven in gemaniëreerdheid en onnatuurlijkheid en doorspekken hun werken met Arabische citaten en min of meer zeldzame Arabische uitdrukkingen en woorden. Eerst in den jongsten tijd is men zich op een meer eenvoudigen stijl gaan toeleggen. Desniettemin zijn deze geschiedschrijvers van groot gewicht voor de kennis niet alleen van de Perzische geschiedenis, maar ook van die van de Mongolen, Afghanen en Indiërs in het tijdperk van de heerschappij der Grootmogols en andere Mohammedaansche dynastieën.

Ook op het gebied der biographie hebben zich velen bewogen ; inzonderheid de levens van heiligen en dichters trokken hen aan. Een ander veel beoefend vak is dat der praktische en philosophische ethiek, zoowel in vertellingen en fabelen als in geleerde verhandelingen. De eerste zijn echter dikwijls niet oorspronkelijk, maar naar Indische voorbeelden bewerkt, zooals de Anwari Soheili, die op het Pancatantra teruggaan. Meer oorspronkelijk is het Marzbânname. De meest bekende vertellingen zijn het Bakhtijarname, het Toetiname e. a. Een roman-litteratuur in proza bestaat niet; wel zijn enkele traditioneele liefdesgeschiedenissen, zooals Madjnoen en Laila, Khosrau en Sjirîn herhaaldelijk poëtisch bewerkt. Een overzicht der N.-P. litteratuur is te vinden in het 3de deel van den Grundriss der Iranischen Philologie en verder in Browne, A literary history of Persia (3 deelen verschenen).