Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Periode

betekenis & definitie

Periode. - 1) Wanneer een grootheid op zoodanige wijze verandert, dat na gelijke tijdsverloopen, de veranderlijke grootheid steeds dezelfde waarde heeft, zoo noemt men deze verandering periodiek. Alle waarden van de veranderlijke grootheid te zamen, welke begrepen zijn tusschen twee opvolgende begintoestanden, noemt men de periode, de tijdsduur van een periode „periodeduur”. Een eenvoudig voorbeeld van een periodiek verschijnsel vormen b.v. de schijngestalten van de maan. De periodeduur bedraagt hierbij c.a. 30 dagen.

Elke waarde van de veranderlijke grootheid, die in de periode wordt verkregen, noemt men een phase ; zoo heeft b.v. een springende minuutwijzer 60 verschillende standen of phasen. Beschouwt men 2 veranderlijke grootheden met dezelfde periodeduur of periodiciteit, dan zal in het algemeen de eene grootheid, wat phase betreft, niet samenvallen met de tweede, m. a. w. er treedt een phaseverschil of phaseverschuiving op. Neemt men de secondewijzers van 2 horloges, die ieder nauwkeurig denzelfden omloopstijd of periodeduur van 60 seconden hebben en neemt men aan, dat de eerste 15 seconden voorloopt bij den tweeden, zoo zegt men, dat de phaseverschuiving 1/4 periode of 90° bedraagt. Waar de wisselstroom eveneens een periodiek verschijnsel is, spreekt het van zelf, dat men hier eveneens van periode en phaseverschuiving t. o. v. een tweeden stroom of van de spanning, die den stroom door den geleider stuwt, kan spreken. Het meest toegepaste aantal perioden per seconde bedraagt in ons land 50 (in Amerika 60) voor verlichting, terwijl voor tractiedoeleinden vaak 15 of 50/3 = 16 2/3 perioden per secunden wordt gebruikt.

2) (geologie), zie STRATIGRAFIE.
3) (med.), zie MENSTRUATIE.
4) (wisk.), zie PERIODISCH.