Pangenesistheorie. - Darwin heeft in zijn Variation of animals and plants under domestication in het jaar 1868 voor het eerst een „provisional hypothesis of pangenesis” gegeven, die uit twee gedeelten bestond. Ten eerste stelde hij zich voor, dat de levende stof zou bevatten kleine deeltjes, grooter dan de moleculen, die het vermogen tot vermenigvuldiging zouden bezitten en die ieder a. h. w. drager zouden zijn van bepaalde eigenschappen. De erfelijkheid zou berusten op het overgaan van die deeltjes, door hem „gemmules” geheeten van de ouders op de kinderen. In de tweede plaats zou er een voortdurende stroom van dergelijke gemmules uit de verschillende organen van het lichaam naar de geslachtscellen gaan en deze zouden daardoor ook de nieuw verworven eigenschappen van die organen kunnen overdragen.
Het tweede gedeelte van die hypothese is in het algemeen door de meeste natuuronderzoekers afgewezen en velen hebben daarmee ook het andere deel veroordeeld. Die transporttheorie was toen ter tijde begrijpelijk bij de voorstellingen, die men had omtrent entbastaarden. Het eerste deel van de hypothese is door Hugo de Vries later weer opgevat en uitgewerkt tot zijn „Intracellulare Pangenesis” (Jena 1890). Volgens diens voorstelling blijven de deeltjes, nu pangenen genoemd, binnen de cel; zoolang zij binnen de celkern liggen, kunnen zij zich niet uiten; de eigenschap is dan latent aanwezig, maar komen zij bij een kerndeeling in het omringende protoplasma, dan kunnen zij actief worden. Op deze theorie heeft de Vries zijn mutatietheorie gebaseerd. De pangenesis heeft een sterken steun gekregen, toen de wetten van Mendel in 1900 herontdekt werden en toen hierbij bleek, dat de eigenschappen van dieren en planten inderdaad als zelfstandige, van elkaar onafhankelijke, eenheden worden overgeërfd.