Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Erfelijkheid

betekenis & definitie

Erfelijkheid - Het verschijnsel, dat nakomelingen van dieren en planten in hun eigenschappen op de ouders gelijken, wordt met den naam erfelijkheid bestempeld. Streng genomen wordt alleen overgeërfd het vermogen om op bepaalde wijze te reageeren, wanneer een bepaalde combinatie van uitwendige omstandigheden voorhanden is. Wanneer dus twee nakomelingen van een zelfde paar ouders, die dezelfde erfelijke eigenschappen bezitten, aan verschillende omstandigheden worden bloot gesteld, kunnen zij in uiterlijke verschijning ook verschillend worden; men zegt dan, dat men twee phaenotypen voor zich heeft, die echter toch tot hetzelfde genotype behooren.

Onttrekking van licht kan b.v. het uiterlijk van een plant geheel wijzigen, terwijl toch de erfelijke eigenschappen onveranderd zijn gebleven. Omgekeerd behoeven wezens van hetzelfde phaenotype nog niet genotypisch gelijk te zijn. Zoo kunnen albinisme bij dieren, witte bloemen bij planten berusten op het ontbreken van verschillende erfelijke eigenschappen, die noodzakelijk zijn voor het optreden van kleur, de een kan b.v. een chromogeen missen, de ander dit chromogeen bezitten, maar het enzym missen, dat dit chromogeen in kleurstof omzet.

Bij ongeslachtelijke voortplanting is de erfelijkheid volkomen en ditzelfde is het geval, wanneer de beide ouders in hun erfelijke eigenschappen geheel aan elkaar gelijk zijn. Wel kunnen in die gevallen de nakomelingen phaenotypisch verschillend zijn, maar genotypisch zijn zij gelijk aan elkaar en aan de ouders, behoudens de zeldzame gevallen van mutaties. Wanneer echter bij geslachtelijke vermenigvuldiging de beide ouders niet volkomen gelijk zijn, zal bij de kinderen in verschillende mate vermenging van erfelijke eigenschappen kunnen plaats hebben en vooral bij opvolgende generaties zal de bastaardsplitsing aanleiding zijn tot groote veelvormigheid; men zie hierover bij BASTAARDEERING. De erfelijkheid berust op stoffelijke continuïteit van het protoplasma van vader- en moederindividu met het kind (meer in het bijzonder wordt dan nog de zetel der erfelijke eigenschappen in den kern en vooral in de chromosomen gezocht). Het eerst is dit doelbewust uitgesproken door Ch. Darwin in zijn pangenesistheorie; ook al laat men het heele verdere deel van die theorie vallen, dan blijft zij deze groote verdienste behouden.

Men heeft getracht zich nu een samenhang voor te stellen van de erfelijke eigenschappen met stoffelijke deeltjes, die de dragers daarvan zouden zijn. Vroeger werd dikwijls gedacht, dat er één soort, van groote moleculen zouden zijn, die a.h.w. alle erfelijke eigenschappen in zich vereenigden; iets dergelijks is b.v. de voorstelling van Nägeli omtrent het idioplasma. Maar zulke voorstellingen zijn geheel verdwenen, nadat de Mendelsche wetten (zie MENDEL) weer ontdekt waren en ten gevolge daarvan het denkbeeld ontstond van de samenstelling van de soort uit een aantal elementaire eigenschappen. Voor elk van die eigenschappen worden nu afzonderlijke dragers aangenomen, die met verschillende namen bestempeld werden: „Gemmules” door Darwin, „Pangenen” door de Vries, „Genen” door Johannsen, enz. Wie zich liefst zoo weinig mogelijk met hypothetische beschouwingen inlaat, kan het neutrale woord erfelijkheidsfactoren gebruiken. — (Dogm.). Ook al heeft de Chr. kerk over ’t geheel aangenomen, dat elk mensch een nieuwe schepping Gods is (creationisme), toch houdt zij de eenheid enden samenhang van het menschelijk geslacht vast, zoodat het kind lichamelijk en geestelijk in nauw verband staat met de ouders, uit welke het geboren is. Tegenover de volstrekte causaliteitsleer der natuurwetenschap, die echter in den laatsten tijd niet zonder voorbehoud wordt vastgehouden, en het determinisme der wijsbegeerte, waartegen eveneens wordt gereageerd door de jongere idealistische richting, die op de persoonlijkheid den nadruk legt, weigert zij den mensch te maken tot niets meer dan produkt van zijne afstamming.

< >