Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Overijsel

betekenis & definitie

Overijsel - provincie van Nederland, oppervlakte 3398,68 K.M.2, 418.000 inw., waarvan in Deventer, Zwolle, Kampen en Enschede. Het bestaat uit de historische landschappen: het land van Vollenhove, het N.W.; Salland en Twente. De natuurlijke grens tusschen beide laatste werd gevormd door de venen van Rijsen en Almelo.

De grenzen der provincie zijn op vele plaatsen ook natuurlijke grenzen; in het N. voor een groot gedeelte uit veenmoerassen bestaande, waarin de kust als zichtbare lijn o. a. werd gevolgd. Ook het O. en Z. vertoont op verschillende plaatsen veenachtige en moerassige gedeelten, terwijl de grens met de Veluwe grootendeels aangewezen wordt door den IJsel, behoudens de volgende afwijkingen: bij Deventer, tengevolge van een tijdelijk-dubbelen loop; bij de grensbepaling werd de toenmaals belangrijker tak, thans zoo goed als geheel verlaten, en aan den loop van de dijken o. a. nog te kennen, als grens aangewezen; verder Noordwaarts zijn op enkele plaatsen bochten afgesneden, terwijl de loop van de grenslijn vanaf Hattem naar het W. bepaald werd door het Kamper Veen.

Natuurkundig bestaat O. uit: a. een Noordwestelijk deel, meest laag polderland, dat bewoond werd door Friezen en Friso-Saksen. Het bestaat uit klei en laagveen, dat door dijken en kaden tegen zee en rivieren beschermd wordt. Rivierklei ligt langs IJsel en Zwarte Water, zeeklei in den Drenter Polder en op het Kamper Eiland; in het O. bij Steenwijk en in het W. bij Vollenhove Scandinaafsch diluvium ; het overige is laagveen, dat oorspronkelijk gedeeltelijk bedekt is geweest met hoogveen, dat afgegraven is en waardoor de streekdorpen Giethoorn en Staphorst-Rouveen ontstaan zijn. Het daarop volgende veenbaggeren deed groote plassen ontstaan, zooals de Beulakker- en de Belter Wijde. — l. een Oostelijk deel, dat over ’t geheel helt van het Z.O. (40 M. + A. P.) tot de lijn Deventer—Zwolle—Meppel (0 tot 1 M. + A. P.). Deze algemeene helling wordt onderbroken door heuvelgroepen:

1) de heuvels van Enschede tot Denekamp;
2) die van Oot marsum en Tubbergen;
3) van Wierden tot den Ham;
4) van Markeloo tot den Lonneker Berg. Enkele hoogten gaan tot over de 80 M. Het wordt door de genoemde Rijsensche en Almelosche Venen in twee landschappen verdeeld : ten eerste Salland, dat uit 4 landschappen bestaat. Van het N. naar het Z. :
1) de Zuidelijke afhelling van het Drentsche Plateau, voor een gedeelte met hoogveen bedekt geweest, terwijl de dalgrond uit Scandinaafsch diluvium bestaat.
2) De dalzandvlakte van de Vecht, een oud oerstroomdal, gedeeltelijk opgehoogd met dorre zandlagen met heide en thans ook, vooral in het O., met bosch bedekt, dat verschillende stuifzandheuvels vastgelegd heeft.
3) De Sallandsche heuvels, een stuwmoreene, die voor de erosie in stukken is verdeeld en aan de kanten met fluvio-glaciale zandafzettingen is bedekt. Op vele plaatsen komt echter het Zuidelijk diluvium aan de oppervlakte. Door de laagten loopt het Overijselsche Kanaal en de spoorweg Zwolle—Almelo; terwijl op vele plaatsen het grind uitgegraven wordt.
4) Westwaarts gaat dit landschap over in het laagterras van den IJsel, dat weer overgaat in het met klei gevulde alluviale dal van den IJsel. Het laagterras is door oude IJselloopen en andere stroomdalen sterk versnipperd, zoodat talrijke kleine hoogere deelen, enken of horsten genaamd, gescheiden worden door moerassige laagten, die broeken, vlieren, vennen of marsen heeten. De eerste worden als bouwland gebruikt.

Ten tweede Twente, dat vooreerst bestaat uit:

1) de reeds genoemde heuvelgroepen, die, niet tot op de hoogste gedeelten, bedekt zijn met keileem. Daaronder ligt, meest in een tamelijk dunne laag, het Zuidelijk diluvium, dat de kern der heuvels omsluit en die uit tertiaire leem- en zandlagen en zelfs uit secondairen zandsteen bestaat. De oudere ondergrond, behoorende tot de hooge gronden van Oost-Nederland, komt hier dicht aan de oppervlakte. De heuvels bij Losser kunnen opgevat worden als de voortzetting van het Teutoburger Woud. De boringen naar steenkolen, o. a. bij Buurse, hebben niet geleid tot het bereiken dier lagen; wel heeft men op verschillende plaatsen zoutlagen aangetroffen, die bij Boekeloo reeds worden ontgonnen. Tijdens den wereldoorlog werden uit tertiaire lagen bij Ootmarsum en Rossum fosforietknollen gedolven, die, gemalen, als kunstmest dienst deden.
2) het landschap tusschen de heuvelgroepen is sterk versnipperd ; talrijke afzonderlijk liggende schildvormige hoogten wisselen af met lage, moerassige, kleine bekkens. Hoewel deze lage deelen meest met keileem en beekbezinking bedekt zijn en daardoor vruchtbaarder zijn dan de meest uit zand bestaande hoogten, worden wegens de slechte afwatering alleen de laatste voor landbouw gebruikt. Evenals in Salland komt in de vlieren vaak ijzeroer voor, dat gebruikt wordt in gasfabrieken. — Woeste gronden. Ongeveer 1/4 van den bodem ligt nog woest. Toch is in de laatste jaren de ontginning sterk vooruitgegaan en wel meest tot grasland. De dalgronden worden bijna uitsluitend tot bouwland ontgonnen. In het O. gaat de ontginning meest uit van fabrikanten, die het werk door de Heide-Maatschappij laten verrichten en de boeren. Ook enkele gemeenten, als Rijsen en Delden, zijn tot ontginning overgegaan.

De enkele grootgrondbezitters, die in O. worden aangetroffen, hebben zich betrekkelijk weinig met ontginning bezig gehouden. De ontginning der dalgronden geschiedt meest door Groningsche en Drentsche boeren. Factoren, die de ontginning bevorderd hebben, zijn: de groote welvaart, die een tijdlang onder de boeren geheerscht heeft; het landbouwonderwijs; de coöperatie, vooral in de hand gewerkt door het oprichten van coöperatieve zuivelfabrieken; denormaliseering van kleine rivieren; het aanleggen van spoorwegen, kanalen en vele harde wegen; het in Twente door de fabrikanten gegeven voorbeeld, en, voor zoover den dalgrond betreft, de oprichting van aardappelmeelfabrieken. Belemmerd werd ze door schaarschte aan arbeiders en de daarmee in verband staande verhooging der loonen; de slechte afwatering en de aanwezigheid van te veel konijnen in sommige gedeelten der provincie. — Bosch. De oppervlakte bosch in O. is niet groot en blijft beneden het procent, dat van de oppervlakte van Nederland er mee bedekt is (6 %). De meeste liggen in Twente, waar vooral het Twikkelsche Bosch (bij Delden) bekend is. — Afwatering. 0. behoort grootendeels tot het stroomgebied van het Zwarte Water, den benedenloop der Sallandsche Weteringen, waarop ook de Vecht loost. Een zeer klein deel behoort tot het stroomgebied van den IJsel. Zoowel het Keteldiep als het Zwarte Water zijn door dammen in zee verlengd.

Wat den waterafvoer betreft, is de toestand in O. droevig en is de vooruitgang van den over ’t geheel achterlijken landbouw alleen mogelijk, wanneer de afwatering beter wordt geregeld. Onder de stukken, die het meest onder den overlast van water lijden, moet in de eerste plaats genoemd worden het lage N.W. Men vindt hier een gebied, eenige duizenden H.A. groot, bestaande uit gronden, waarvan de opbrengsten bij voldoende afwatering en intensieve cultuur met die der beste streken van ons land konden wedijveren, doch die thans grootendeels niets anders leveren dan een geringe hoeveelheid slecht hooi. Oorzaak van dit alles is de onvoldoende afwatering, vooral op het Zwarte Water, dat evenals de IJsel, vooral bij N.W. winden hooge standen vertoont ten gevolge van het inkomende Zuiderzeewater, dat hierin wordt opgestuwd. Behalve in het veenkoloniale gebied en een deel van Twente laat ook in het overige deel van O. de afwatering zeer veel te wenschen over. In het stroomgebied van de Regge, de Dinkel en de Schipbeek liggen uitgestrekte gronden van zeer goede kwaliteit, die óf geen óf een zeer onvoldoende opbrengst geven. Te wijten is dit aan de te geringe capaciteit van de rivieren. Wel heeft men de Vecht op Nederlandsch gebied genormaliseerd, waardoor de lengte door afsnijding van bochten tusschen de grens en Dalfsen verminderd is van 75 K.M. op 45 K.M. Om den waterstand volkomen te beheerschen, heeft men 5 stuwen aangebracht, waarvan de twee beneden Ommen schutsluizen hebben ten dienste van de scheepvaart. Maar het doel, het voorkomen van zomerhoogwater met behoud van de winterbevloeiïng, is niet bereikt.

De hooge waterstand in de Dedomsvaart is hinderlijk voor den landbouw ; de inheemsche bevolking neemt er wel genoegen mee, evenals de schippers ; de veenkoloniale, uit Groningen en Drente afkomstig, dringt op verlaging van het kanaalpeil aan. — Landbouw en veeteelt. We kunnen 4 gebieden onderscheiden: 1) Weidegebied, waarvan het Kamper-eiland, de omgeving van Genemuiden en een gedeelte van de gronden ten W. en ten Z. van Kampen uit zeeklei bestaan; de polder van Mastenbroek bestaat uit rivierklei en laagveen. Het N. deel van dit gebied bestaat uit laagveen in hoofdzaak, dat naar het N.O. overgaat in zand, terwijl in de gemeente Staphorst ook afgegraven hoogveen ligt. Het geheele gebied omvat 9056 H.A. bouwland, 64.387 H.A. grasland en 623 H.A. tuingrond. Het W. deel bestaat geheel uit grasland ; op het Kamper-eiland trof men voor ± 60 jaar nog al wat bouwland aan, doch langzamerhand is dit in grasland omgezet. Het bouwland, dat meest in het N.O. ligt, levert meest rogge, haver en aardappelen.

Melkveehouderijen en zuivelbereiding evenals fokkerij spelen een belangrijke rol. In de omgeving van Zwolle en Kampen wordt de boter voor een groot deel op de boerderij gemaakt. Op de lagere deelen, evenals op het Kamper-eiland, wordt veel hooi gewonnen voor den handel. In sommige gemeenten met gemengd bedrijf wordt veel aan varkenshouderij gedaan. Van de geëxploiteerde gronden is ± 54 % in eigen exploitatie. In de gemeente IJselmuiden ontwikkelt zich de warmoezerij.

2) Zand- en veengebied. Deels zand, deels afgegraven of nog af te graven hoogveen. Men vindt er 10.884 H.A. bouwland, 15.443 H.A. grasland en 422 H.A. tuingrond. Op het zand komt het bedrijf overeen met het zandgebied van Nederland in ’t algemeen (zie 3). Op het afgegraven hoogveen, waar vroeger het weidebedrijf hoofdzaak was, is in de latere jaren door landbouwers uit de Groninger en Drentsche veenkoloniën het veenkoloniale bedrijf ingevoerd, in verband waarmee de ontginning der dalgronden een groote vlucht heeft genomen.

In een gedeelte van de gemeente Avereest komt echter op veenkolonialen grond nog het zuivere weidebedrijf voor. Intusschen heeft de veenkoloniale landbouw er nog niet zoo’n hooge vlucht genomen als in Groningen of Drente. Onder de akkerbouwgewassen neemt de aardappel een belangrijker plaats in dan op het zandgebied. Van den in gebruik zijnden grond is 77 % in eigen exploitatie.

3) Zandgebied. Ook hier staat, evenals elders op het zand in Nederland, de akkerbouw in dienst van de veehouderij. De producten van het bouwland worden nam, niet als vroeger verkocht, maar aan het vee opgevoederd. De uitgestrektheid grasland, die vroeger voornamelijk langs de stroompjes werd aangetroffen, is belangrijk toegenomen door ontginning. Thans is er 38.180 H.A. bouwland, 46.402 H.A. grasland en 1202 H.A. tuingrond.

De fabrieksplaatsen in Twente oefenen (en eigenaardigen invloed uit op den landbouw der omgeving. In de eerste plaats vindt de boer er goeden aftrek van bepaalde artikelen: melk, fruit, aardappelen, enz. Naar uitbreiding van de melkveehouderij wordt met het oog op de talrijke en toenemende fabrieksbevolking met alle middelen gestreefd. Verder zijn vele der fabrikanten bezitters van boerderijen en oefenen daardoor en door hun deelneming aan het vereenigingsleven, een belangrijken invloed uit op het bedrijf der der geheele streek. Ook vindt men in Twente nog eenige vloeiweiden voornamelijk door fabrikanten aangelegd. Evenals in het vorige gebied overheerscht hier in sterke mate de eigendom; ± 75 % van den bouw-, gras- en tuingrond is in eigen exploitatie.

4) de IJselstreek. De bodem bestaat uit rivierklei, naar het O. geleidelijk overgaande in zand. Men vindt hier het gemengde bedrijf. Naast 3217 H.A. bouwland is er 5528 H.A. grasland en 437 H.A. tuingrond, voor een groot gedeelte boomgaarden. Op de zwaardere gronden speelt naast de melkveehouderij de fokkerij (roodbont IJselvee) een voorname rol, terwijl mede de ooftbouw hier van veel beteekenis is. Van het bouwland is 60 % bezet met graan en ruim 30 % met aardappelen. De boerderijen zijn er belangrijk grooter dan op het zandgebied. Bijna 66 % van den in gebruik zijnden bodem is in eigendom.

Veestapel. Het aantal huisdieren in deze provincie bedroeg in 1910 en 1917 resp.

Paarden Runderen Schapen 1910: 23254 180781 28053 1917: 18716 233250 18716 Geiten Varkens Kippen 1910: 21955 128888 395321 1917: — 117585 — Wat het paard betreft, wordt het meest een landbouw-tuigpaard gefokt en gehouden. Het beste langs den IJsel, verder ten Noorden van Kampen. Ook treft men hier en daar in Twente een goed tuigpaard aan. Oorspronkelijk was het paard in O. een variëteit van het Friesche ras. Onder den naam van Zwolsche zwarten werden deze veel verhandeld, vooral ook naar Londen uitgevoerd, waar zij, om hun kleur, vooral voor begrafenissen moesten dienen. De laatste 40 jaar is zeer veel met Oldenburgsche en Oost-Friesche hengsten gekruist. In de laatste jaren worden ook dikwijls Belgische hengsten ingevoerd voor de fokkerij van trekpaarden. Het rundvee behoort voor een groot deel tot het Roodbont Rijn-Maas-IJselveeslag, voor een ander deel tot het zwartbont FrieschHollandsch veeslag.

Het laatste veeslag treffen wij vooral aan in het gedeelte langs de Zuiderzee, terwijl verder in de omgeving van Enschede veel Friesch vee is ingevoerd en ook zwartbont vee gefokt en gehouden wordt. Het beste roodbont vee treft men aan langs den IJsel, vooral in Wijhe en Olst. Daar heeft men het roodbont IJselvee met zorg gefokt en veel verbeterd. In de andere streken van O. wordt het meest roodbont, doch ook wel zwartbontvee gefokt. De schapen zijn vooral heideschapen van Veluwsch ras. De geiten worden verbeterd met bokken van het Saanenras. De varkens behooren vooral tot het veredeld Duitsch landvarkensras. — Tuinbouw. Nog wordt hier weinig aan gedaan, hoewel een streven valt waar te nemen, vooral in het O., om zich meer op dit gebied te gaan bewegen.

Het belangrijkste centrum voor groententeelt is IJselmuiden, verder de omstreken van Zwolle en Deventer. Een conserveerfabriek is er te Kampen. De fruitteelt is van beteekenis langs den IJsel, echter nog vrij extensief: men heeft zoo goed als alleen met z.g. grasboomgaarden te doen. Men teelt in hoofdzaak appels. Ook elders in de provincie treft men kleine stukjes aan met vruchtboomen. De boomteelt is vooral bij Dedemsvaart van belang. Ook doet men hier veel aan zaadteelt, terwijl bloemencultuur hier en in Avereest is gevestigd. — Industrie. De landbouwindustrie is slechts vertegenwoordigd door een beetsuikerfabriek te Lemelerveld en 2 aardappelmeelfabrieken bij Dedemsvaart en de Krim.

Turfstrooiselfabrieken vindt men o. a. bij Friezenveen. Verder zijn er talrijke steen- en pannenfabrieken, van de leem en langs den IJsel van de klei, terwijl de fosforiet aanleiding gegeven heeft tot kleine maalderijen; bij Boekeloo is de fabriek van de Nederlandsche Zoutindustrie. De belangrijkste industrie is echter de textielindustrie, die hoofdzakelijk in Twente zetelt, verder meest in Deventer. De beteekenis van deze industrie komt vooral uit, als men bedenkt, dat in O. volgens de volkstelling van 1909 personen werkzaam waren, bij de textielindustrie 29.000. In hoofdzaak is het katoennijverheid, spinnerijen, maar voornamelijk weverijen, verder jute en linnen. Zeer belangrijk is de metaalindustrie, vooral te Hengelo, Zwolle, Enschede en Deventer; ’t is meest ijzer- en machinenijverheid, verder koper (appendages) en blik. Te Hengelo is een groote fabriek voor electrische apparaten (Heemaf). — Verkeerswegen. Voor de ontwikkeling der industrie, waardoor het zwaartepunt der provincie, dat vroeger in het Westen lag, verplaatst is geworden naar het Oosten (Twente), heeft de aanleg van spoor- en waterwegen zeer veel bijgedragen.

Daardoor is ook het O. van de provincie uit zijn isolement en zijn achterlijkheid verlost. Thans moet echter het grootste deel der benoodigde steenkolen aangevoerd worden per spoor, voornamelijk over het lijntje Ahaus—Enschede. Plannen tot aanleg van een flink kanaalnet ter verbinding met den Rijn zijn zoo goed als vast (o. a. het Arnhemsche kanaalplan, waardoor Enschede en Hengelo te water bereikbaar zouden worden). De aanleg van de locaalspoor Zwolle — Mariënberg—Coevorden, met zijtak Mariënberg—Almelo, heeft veel tot den vooruitgang van het N. deel van Salland bijgedragen. De Dedemsvaart, waarmee lang gewacht is wegens tegenstand van Zwolle, is, met de Lutter Hoofdwijk, de drukste scheepvaartweg voor het turfvervoer. Van de internationale lijnen is er een, die door O. gaat, n.l. de lijn Deventer—Almelo—Hengelo—Oldenzaal—Bentheim en verder. — Bevolkingi Werd het W. oorspronkelijk bevolkt door Friezen, in het O. zette zich reeds zeer vroeg een oude bevolking neer, waarvan heel wat cultuurresten zijn overgebleven en die vooral bekend zijn geworden in de omgeving van Oldenzaal (koepelgraven). Later kwamen de Saksen. De in kleine perceelen voor bouwland bruikbare grond gaf zoowel in Twente als in Salland aanleiding tot het wonen in zeer verspreid liggende nederzettingen, vaak „Einzelsiedelungen”, dus alleen staande hoeven.

In de dorpen vestigden zich burgers, handwerkslieden en winkeliers. De huizen, het z.g. Saksische type, hebben tot centrum de deel; aan weerszijden vindt men de potstallen, die echter al veel verbeterd zijn. Oorspronkelijk stond het woongedeelte in vrije verbinding met de deel. Gallée heeft dit type het halle-type genoemd. Thans echter komt dit type nog slechts in afgelegen streken voor. In het W. treft men veel het Friesche type aan. — Tengevolge van het komen van vele arbeiders uit andere gebieden, vooral door de uitbreiding der industrie, is de bevolking in de grootere plaatsen zeer gemengd, wat ook uit de verspreiding van de godsdiensten blijkt. De streek van Raalte en van Ootmarsum, Oldenzaal en Losser is overwegend Katholiek; Gereformeerden wonen het meest in de gemeenten Zalk, Zwartsluis, Ommen en Hardenberg. De overige bevolking is meest N. II., terwijl in de industrieplaatsen zich vele Israëlieten gevestigd hebben.

Tot in de 19e eeuw waren de toestanden op het platteland, vooral in het O., zeer achterlijk. Daar hadden de drosten veel te zeggen. Merkwaardig is nog de indeeling in gemeenten, die in O. voorkomt en waarbij de een de ander geheel omsluit. Ze worden dan aangeduid met stad en ambt. In Almelo zijn ze thans beide vereenigd. Zoo omringt Lonneker Enschede en is er, als nederzetting, zoo goed als mee vergroeid; Zwolle wordt omsloten door Zwollerkerspel. Voorbeelden van Stad en Ambt zijn Delden, Ommen en Hardenberg. — Geschiedenis, zie UTRECHT, TWENTE. — Litt.: Grenzen'. R. Schuiling, De grenzen der prov.

O. en haar landschappen, met kaart (Tijdschrift Kon. Ned. Aardr. Genootschap 1901). Geologie : W. C. H. Staring, De Aardkunde van Salland en Twente, het land van Vollenhove, en de Aardkunde van Twente (1846); J. L. C. Schroeder van der Kolk, Over het diluvium van Markeloo (1891), van Deventer en Omstreken (1894); J. van Baren, De morphologische bouw van het diluvium ten O. van den IJsel (T. K. A. G. 1910) en verschillende jaarverslagen (en het eindverslag) van de Rijks Opsporing van Delfstoffen. Afwatering: zie vooral Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw 1917, no. 1; voor landbouw en veeteelt, 1912, no. 3 ; voor tuinbouw 1906, no. 3 ; voor ontginning woeste gronden 1908, no. 6. Voor de oudere bevolking: Mr. G. J. ter Kuile, Twentsche Oudheden (in Overijsels Regt en Geschiedenis). Voor Twente zie bij de litteratuur aldaar.