Oostkust van sumatra, - gewest (gouvernement) van Ned. Indië; oppervl. ± 92.000 K.M.2, met ± 894.000 inw. (uit. 1917), w. o. ± 6270 Europ., ± 132.000 Chin., ± 320 Arab. en ± 13.360 andere vr. Oosterl. Het is administratief ingedeeld in 5 afd.: Deli en Sĕrdang, Langkat, Simĕloengoen en de Karolanden, Asahan, en Bĕngkalis (zie op die namen).
Behalve het tot het rechtstreeks bestuurd gebied behoorende eil. Bĕngkalis bestaat het gewest bijna geheel uit zelfbesturende landschappen. Het gewest bestaat uit een alluviale kuststrook, in het Noorden van 20 tot 25 K.M. breed, in het Zuiden ruim 100 K.M. ; door het vaak buiten de oevers treden der talrijke rivieren is dit gedeelte zeer vruchtbaar, en wordt dan ook vooral gebruikt voor de groote Europ. cultures. Door de bedijkingen heeft deze streek, die ook veel vischrijke moerassen bevat, het karakter van een polderland gekregen ; voor enkele rivieren in Dell zijn reeds waterschapsbesturen ingesteld. Naar het Westen gaat het laagland over in een heuvelland (de „doesoen” der tabaksstreken als Deli, enz.), en dit in het gebergte ; hoogste toppen : Soeroengan 2113 M., Sinaboeng 2417 M., Sibajak 2172 M. en Simanoek-manoek 2200 M. Het gewest ontleent zijn groote beteekenis aan de groote Europ. cultures, die gedreven worden op gronden, van de Inl. zelfbestuurders in concessie verkregen. De voornaamste cultuur is die van tabak, vooral in Deli en Langkat (uitvoerwaarde in 1916 ruim 63 millioen gld.); in de overige landschappen is rubber de voornaamste teelt (uitvoerwaarde 1916 ± 44 mill. gld.); voorts zijn nog van beteekenis: koffie, in Asahan, Batoe Bahra en Sĕrdang ; thee in Simĕloengoen, klappers en gambir.
De landbouw der Inl. levert in de eerste plaats rijst, soms op bevloeide sawah’s; voorts wordt geteeld mais, peper, klappers, Ficus elastica, sagoe- en nipahpalmen. De veeteelt is vooral van belang op de Karo-hoogvlakte (runderen en paarden), en de visscherij langs de geheele kust en aan de riviermonden vooral door Chin. visschers, o. a. te Bagan Si api-api. Het gouv. herbergt geen homogene bevolking ; men vindt er enkele kleine bevolkingsgroepen, die meest nog op lage trap van beschaving staan, en wellicht tot de autochtone bewoners te rekenen zijn, n.l. de Orang Talang, de Orang Sakei, de O. Akit, de O. Rawa en de O. Oetan. Meest in de heuvel- en bergstreken vindt men Bataks, in de lagere streken en kustplaatsen Maleiers, hetzij van Minangkabauschen of van Djohorschen oorsprong, maar sterk met vreemde bestanddeelen vermengd; en eindelijk ingevoerde werkkrachten voor de cultuurondernemingen, in 1916 bijna 200.000 zielen, w.o. bijna 44.000 Chin., ruim 150.000 Javanen (mannen en vrouwen) en ruim 3000 BritschIndiërs. Voor verdere bijzonderheden zie men op de namen der voornaamste zelfbest. landschappen, n.L, Deli, Sěrdang, Asahan, Siak en Langkat, op de namen Karolanden, Kampar en Rokan.