Onsterfelijkheid - is, algemeen genomen, het voortbestaan der ziel na den dood des lichaams. Het is een vaag begrip, dat naar gelang van de metafysische voorstellingen van het wezen en de bestaanswijze der individueele ziel en de ethisch-religieuse waardeeringen der beteekenis van het geestelijk-persoonlijk leven, in zeer verschillenden zin gedacht wordt. De opvatting van de ind. ziel als een hyper-fijn (met het levende lichaam „verbonden” of daarin „wonend”) stoffelijk ding leidt vanzelf tot het geloof, dat de ziel na den dood des lichaams althans nog gedurende een onbepaalden tijd voortbestaan kan (in een schimmenrijk, Hades, Scheol enz.), zich als een soort schaduwbeeld aan levenden kan vertoonen (zooals bij Homerus de ziel van Patroklos aan diens vriend Achilles), of ook in andere lichamen dan het oorspronkelijke (van dieren of menschen) zijn intrek nemen kan. (Zie ANIMISME, ZIELSVERHUIZING). Van groote beteekenis voor het onsterfelijkheidsbegrip zijn: — I. strengere natuurwetenschappelijke en wijsgeerige begrippen (aangaande het wezen der stof, kracht, beweging, ruimte, tijd, enz.); — II. gezuiverde ethische opvattingen (aangaande gerechtigheid, vergelding, liefde, een ideaal geestesleven); — III. van alle storende bijmengsels gereinigde religieuse voorstellingen. — Door de laatste wordt de o. openbaar als een zaak van persoonlijke ervaring, van godsdienstig geloof.
Daardoor krijgt ook het begrip „eeuwigheid” zijn diepsten zin. Streng wetenschappelijk kan men de o. der ziel (evenals het bestaan van God) nòch weerleggen, nòch bewijzen. Het eerste beproeven de materialisten. Daarvoor zouden zij moeten aantoonen, dat het levende organisme (welks functies zoowel de fysische als psychische voorvallen en inhouden zijn zouden) door zijn uiteenvallen na den dood het ervaringsbewijs leverde, dat de grond van het leven in de stof als zoodanig lag. Het tweede beproeven de idealisten in hun verschillende schakeeringen. Hun bewijzen zijn deels metafysisch, deels ethisch. De metaf. bewijzen gaan uit van de opvatting, dat het stoffelijke „verschijning” is van iets onstoffelijks, dat krachtens zijn wezen zelf niet vergaan kan. Dit geldt zoowel van de monistisch-pantheïstische richting (b.v. Hegel) als van de pluralistisch-theïstische (b.v. Leibniz).
Volgens de eerste is de indiv. ziel een specificatie van den Algeest, volgens de laatste een nietsamengestelde onstoffelijke substantie. Een bewijs voor de werkelijke o. zou dit slechts dan zijn, wanneer tevens het voortbestaan van individualiteit, zelfbewustzijn en in ’t algemeen van wat het essentieele der persoonlijkheid uitmaakt, daardoor aangetoond werd. De pantheïstische opvatting moet dit echter òf onbeslist laten òf loochenen. Voor de individualistische geldt de kritiek van Kant, in ’t licht stellend, dat de empirische eenheid van het zelfbewustzijn niet zonder meer als kengrond voor de metafysische eenheid eener denkende substantie mag worden genomen. — De ethische bewijzen baseeren op het feit, dat het streven naar zedelijke volkomenheid in dit leven niet tot zijn doel geraakt en dus het bereiken van dit ideaal in een verder bestaan mogelijk zijn moet. Ook deze bewijzen zijn niet afdoende en kunnen eerst door een zich daarbij aansluitend religieus geloof van beteekenis worden. Hierbij is de vraag of de o. alleen de ziel geldt, dan wel het geheele, geestelijk-lichamelijke organisme van den mensch.
Het laatste wordt door de Chr. Kerk aangenomen. Ook, of de o. per se voor ieder mensch geldt, dan wel alleen op voorwaarde van geloof, gemeenschap met God, zoodat de ongeloovige ten slotte sterft, d. i. vernietigd wordt. Het eerste is algemeen-kerkelijke belijdenis. Het laatste wordt geleerd door de aanhangers der z.g. conditioneele o. Zij meenen hiermede de moeilijkheid af te snijden zoowel van de eeuwige scheiding van hemel en hel als van de eindelijke zaligheid van allen. — Nieuwere geschriften over het probleem der o. o. a.: Fechner, Büchlein v. Leben nach dem Tode (1834); Schmick, Ist der Tod ein Ende? (7e dr. 1891); O. Lodge, Science and Immortality (1909); Naville, La vie éternelle (7e dr. 1909); Leon. J. Schutte, De zin der o. (1919); C. Clemen, Das Leben nach dem Tode (No. 544 Aus Natur und Geisteswelt).