Minderjarigheid. - Minderjarig zijn zij, die den vollen leeftijd van 21 jaren nog niet hebben bereikt en niet vroeger in den echt zijn getreden. Wanneer het huwelijk vóór het bereiken van gen. leeftijd is ontbonden, heeft geen terugkeer tot den staat van minderjarigheid plaats (art. 385 B. W.). Minderj. zijn onbekwaam om zich civielrechtel. te verbinden, d. w. z. de minderj. of zijn vertegenwoordiger kunnen zich, indien zij willen, op de nietigheid eener door den eersten verrichte rechtshandeling beroepen (artt. 1367, 1482 B. W.). Bij wijze van verweer tegen een rechtsvordering is dit beroep aan geen termijn gebonden. In andere gevallen is de mogelijkheid om een nietigverklaring van den rechter te verkrijgen tot 5 jaren na het bereiken der meerderjarigheid beperkt (art. 1490 B. W.). Nietigverklaring op grond van minderj. heeft ten gevolge, dat de zaak en de partijen worden hersteld in den staat, waarin zij zich voor het aangaan der verbintenis bevonden (z.g.n. restitutio in integrum), met dien verstande, dat al hetgeen aan den onbevoegde, ten gevolge der verbintenis is uitgekeerd of betaald, slechts kan worden teruggevorderd, voor zooverre het nog onder den onbevoegde berust, of voor zooverre mocht blijken, dat deze door het uitgekeerde of betaalde werkelijk is gebaat, of dat het genotene te zijnen nutte is aangewend of gestrekt heeft (art. 1487 B. W.). Aan de tegenpartij staat een beroep op de minderjarigheid niet open (artt. 1367, 1482 B. W.), daar deze regeling slechts in het belang van den minderj. is gegeven.
Zij geldt dan ook niet ingeval de minderj. als lasthebber van een ander optreedt (art. 1835 B. W.). Kan dus de minderj. zich niet rechtsgeldig verbinden, zijn wettel. vertegenwoordiger, ouder of voogd kan dit voor hem doen (artt. 441, 1484, 1722 B. W.). Aan dezen zijn de belangen van den minderj. toevertrouwd. De wet veronderstelt dan ook, dat ieder minderj. staat onder ouderlijke macht of voogdij (art. 385 B. W.). In de werkelijkheid is dit met ouderlooze kinderen lang niet altijd het geval. — Behalve door deze vertegenwoordiging (zie hierover verder HANDELINGSBEVOEGDHEID) tracht de wet de belangen van den minderj. te beschermen door de bepaling, dat tegen den minderj. in den regel verjaring niet loopt (art. 2024 B. W.; zie echter ook art. 2013). — Een beroep op minderjarigheid baat niet om zich te onttrekken aan de gevolgen van misdrijf of onrechtmatige daad (artt. 1401, 1483 B. W.), tenzij de jeugd van den dader alle schuld bij hem uitsluit. Dat naast hem ook anderen voor zijn daden verantwoordelijk kunnen zijn (art. 1403 B. W.), verandert hieraan niets.