Mars (planeet) - (astronomisch teeken ♂) de vierde planeet van het zonnestelsel, de eerste buitenplaneet. De elementen der baan zijn (voor 1900): halve groote as 1.52 astronomische eenheden of 228 millioen K.M. ; excentriciteit 0.0933 ; lengte van het perihelium 334° 13'.1 ; lengte van den klimmenden knoop 48° 47'.2 ; helling der baan op de ekliptika 1° 51'.0; siderische omloopstijd 686 d. 23.5 u. (1.881 jaren) ; synodische omloopstijd 779 d. 22 u. De afstand tot de zon varieert tusschen 207 en 249 millioen K.M. ; die tot de aarde is bij conjunctie met de zon gemiddeld 337 millioen K.M., maar deze getallen zijn zelf weer sterk veranderlijk door de groote excentriciteit der baan. Bij gunstige opposities kan de afstand Mars-Aarde tot 55 millioen K.M. dalen, bij ongunstige is zij 100 millioen K.M. De middellijn van de schijf, die geen duidelijke afplatting vertoont, varieert tusschen 26" en 3".8 ; de ware middellijn is 6900 K.M., iets meer dan de helft van die der aarde. De massa is 1/9 van die der aarde, iets minder dan één 3-millioenste van die der zon ; de gemiddelde dichtheid is 3.9 of 0.7 van die der aarde.
Met de afmeting der schijf wisselt de helderheid der planeet enorm: M. kan de grootte —2.8 bereiken en dus zelfs iets helderder dan Jupiter worden, maar is daarvan gemakkelijk door haar roode kleur te onderscheiden. De albedo bedraagt slechts 0.15. Daar de opposities elkaar met tusschenpoozen van 2 jaar en (gemiddeld) 50 dagen opvolgen, staat M. bij elke volgende oppositie in een deel der ekliptika, dat (gemiddeld) 49°, dat is de boog dien de zon in 50 dagen aflegt, verder naar het Oosten ligt. De gunstigste opposities, die bij het perihelium (op 334° lengte in den Waterman gelegen), komen eens per 7 keer, d. i. dus om de 15 jaren, voor. Uit de laatste halve eeuw waren de zeer gunstige opposities die van 1877, 1892, 1907 en 1909. Ook 1924 zal weer een gunstig jaar zijn. Als buitenplaneet heeft M. vrij geringe, ofschoon toch zeer duidelijk waarneembare schijngestalten : wij zien de schijf altijd vol of bijna vol. — De oppervlakte der planeet (zie de plaat bij PLANETEN) is vrij goed bekend, vooral door de onderzoekingen van Kaiser, Schiaparelli en Lowell. Er zijn groote donkere partijen te zien, die door contrastwerking met de roode oppervlakte blauwachtig lijken, en waarvan de scherpst begrensde en duidelijkste, Syrtis major, al door Huygens werd geteekend (1659). De donkere vlekken hield men vroeger algemeen voor zeeën, thans ook wel voor gebieden, met plantengroei bedekt, terwijl dan de roode partijen, dikwijls continenten genoemd, woestijn zouden zijn.
Verder is er een witte poolvlek, ook reeds door Huygens (en J. D. Cassini) opgemerkt, die verdwijnt als deze Marspool zomer krijgt, maar dan aan de andere pool verschijnt; het is klaarblijkelijk een proces van smelting en ijsvorming, al behoeft het volstrekt geen water te zijn, dat smelt en bevriest. De as der planeet helt 66° op het vlak der baan, zoodat eventueele Marsbewoners even goed als wij jaargetijden kennen, maar met veel grootere contrasten. Mars ontvangt per eenheid van oppervlak heel wat minder zonnewarmte dan wij (de verhouding is gemiddeld 3 : 7), maar door de groote excentriciteit der baan is hierin zeer aanzienlijke variatie : het N. halfrond heeft een langen koelen zomer, en een korten betrekkelijk zachten winter, het Z. halfrond daarentegen een korten warmen zomer, en een langen strengen winter. Het voornaamste verschil met de aarde is intusschen gevolg van de geringe dichtheid der atmosfeer op M.: wel zijn aan den rand de teekeningen der oppervlakte wat vager, maar wolken zijn op M. maar zeer zelden waargenomen, en een eigenlijke bewolking nooit. Deze ijle dampkring — zie de theorie van J. Stoney — beschut de oppervlakte zeer onvoldoende tegen temperatuurswisselingen, en zoo moet, zoowel tusschen dag en nacht als tusschen winter en zomer, op M. het temperatuurverschil enorm zijn. (De Marsdag duurt 24 u. 37 m. 23 s., het Marsjaar 687 d.) — Bij de zeer gunstige oppositie van 1877 zag Schiaparelli rechte „kanalen” op de „continenten”, die tot veel gewrijf en geschrijf aanleiding gegeven hebben.
Velen (Lowell) houden vol, daarin het werk van intelligente Marsbewoners te zien, anderen (Cerulli) verklaren met evenveel overtuiging de kanalen voor optisch bedrog. De strijd werd nog heviger, toen Schiaparelli na voortgezette waarneming mededeelde, dat vele der kanalen zich op gezette tijden verdubbelden. De zaak is allerminst verklaard, en ook de fotografie heeft geen oplossing van het interessante vraagstuk gegeven. — In 1877 werden door Hall te Washington twee wachters van M. ontdekt, Phobos en Deimos; twee zeer kleine lichaampjes, die zich in nagenoeg cirkelvormige banen om de planeet bewegen, resp. in 0d.319 en 1d.262. Het geval van Phobos is uniek: een wachter met kleineren omloopstijd dan de rotatietijd der planeet: de Marsbewoner ziet deze maan elken dag tweemaal in het Westen opkomen en 5½ uur later in het Oosten ondergaan. Deimos komt daarentegen in het O. op, blijft door de snelle baanbeweging sterk achter bij de schijnbare draaiing van den Marshemel, en gaat pas na 66 uren in het W. onder. — De gunstige oppositie van 1877 werd door Gill gebruikt voor een bepaling der parallaxis van Mars.