Lintwormen - Cestodes, een klasse der platwormen. Bij het meerendeel der wormen — en deze zijn alleen voor den mensch belangrijk — bestaat het lichaam uit een kop (scolex) en een grooter of kleiner aantal achter dezen gelegen aantal leden (proglottiden); zie plaat Lintwormen fig. 1.
Met den scolex hecht de L. zich vast aan den darmwand; hij is dan ook voorzien van 4 zuignappen (fig. 2) of 2 zuiggroeven (fig.
14); daarenboven kunnen op den top haken voorkomen (fig. 2). De scolex gaat over in den smalleren hals, die ongeleed is, maar meer naar achteren geleidelijk in de proglottiden overgaat (fig. 1 en 2). Het aantal dezer laatsten kan variëeren van eenige tot vele duizenden. De vorm der voorste is rechthoekig, veel breeder dan lang; zij worden, doordat in het halsgedeelte achter den scolex steeds nieuwe proglottiden gevormd worden, naar achteren geschoven; zij krijgen dan langzamerhand een vierkante gedaante; nog meer naar achteren worden zij weder rechthoekig, maar thans veel langer dan breed (fig. 1). In de proglottiden ontwikkelen zich de geslachtsorganen; in de in het midden van de keten gelegen vierkante zijn deze goed ontwikkeld; mannelijke en vrouwelijke organen vindt men in iedere proglottis. Fig. 8 toont den bouw dezer organen bij den lintworm, die het meest bij den mensch wordt aangetroffen. De mannelijke organen bestaan uit een groot aantal testes (T), waarin het sperma gevormd wordt; dit vloeit door talrijke fijne afvoerkanaaltjes naar de zaadbuis (vas deferens, Vd.), welke naar den rand der proglottis verloopt en uitkomt in een zakje (cirrhusbuidel, Cb); het einde van het vas deferens is spierachtig en uitstulpbaar en kan als penis dienst doen. In de parige eierstokken (Ov.) worden de eieren gevormd, die door de beide eileiders, welke zich met elkander vereenigen, gevoerd worden naar de eiergang; deze buigt U-vormig om, na zich vereenigd te hebben met de vagina (Va), die parallel met het vas deferens verloopt en naast den penis in een gemeenschappelijke ruimte (k) opent.
Het kanaal, ontstaan door vereeniging van eigang en vagina, verwijdt zich tot een bolvormig zakje, waarin uitkomt de afvoergang van de in het achtereinde van de proglottis gelegen dooierklier (Dk.); door deze gang vloeit de dooier naar genoemd zakje, waarin het de eieren omhult. In den wand van het zakje (oötype) monden talrijke zeer kleine schaalklieren (Sk) uit, welke de substantie van de eierschaal leveren. Op deze wijze worden de eieren, na bevrucht te zijn (zie later), van dooier en een schaal omgeven. Vervolgens voert de eigang naar voren in den in het midden der proglottis gelegen uterus (Ut); bij jonge proglottiden is deze recht en onvertakt; naarmate hij echter met eieren gevuld wordt, gaat hij uitzakkingen vormen, die langzamerhand overal in doordringen en de andere geslachtsorganen doen verdwijnen. In de oudste proglottiden vindt men dan ook alleen dezen vertakten uterus, gevuld met eieren (fig. 3 en 5). In den bouw der geslachtsorganen bestaan echter bij verschillende soorten groote verschillen. De bevruchting kan op verschillende wijze plaats vinden. Algemeen komt zelfbevruchting der afzonderlijke proglottiden voor en wel doordat de penis in de vagina gebracht wordt (zelfcopulatie) of doordat de spermatozoïden zelfstandig van het vas deferens uit in de vagina kruipen (zelffecundatie).
Maar ook kunnen 2 verschillende proglottiden van één ketting elkander bevruchten. Komen bij den mensch meer dan één lintworm tegelijkertijd voor, dan kunnen van deze verschillende individuen elkander bevruchten; meestal is dit echter niet het geval. De ontwikkeling der eieren vindt gewoonlijk reeds plaats in den uterus; er ontstaat een embryo, kogelvormig met 3 paren haken, omsloten in een eigenaardige embryonaalschaal (oncosphaer fig. 10). In dit stadium zijn de proglottiden rijp; zij laten van de ketting los en worden met de faeces naar buiten gevoerd. De uterus is in de meeste gevallen gesloten; de z.g. lintwormeieren (eigenlijk embryonen) komen dan door uiteenvallen van de proglottiden vrij. Maar ook kan de uterus een opening naar buiten bezitten, waardoor de „eieren” zelfstandig kunnen uittreden. Wil nu de oncosphaer zich verder ontwikkelen, dan moet zij worden opgenomen door een rund, wat bij verontreiniging van het voedsel gemakkelijk kan plaats vinden. De oncosphaeren passeeren de maag van het rund, in welke de embryonaalschaal gedeeltelijk verteerd of verweekt wordt.
In den darm breken zij door deze schaal heen, boren zich met behulp van de haken door den darmwand en komen in een of andere vertakking van de poortader, waarin zij naar de lever gevoerd worden, waar zij tot rust komen of vanwaar zij met het bloed verder in het lichaam worden gevoerd. Ten slotte komen zij in een of ander orgaan tot rust, bij den gewonen lintworm van den mensch in de spieren van het rund. Daar gaan de oncosphaeren zich verder tot „blaaswormen” ontwikkelen; de haakjes worden afgeworpen, in het midden ontstaat een met vocht gevulde holte, zoodat een blaas ontstaat, die ellipsoidvormig is. Na eenigen tijd gaat de wand van deze blaas op ééne plaats woekeren en doet hij naar binnen toe een scolex ontstaan, en wel een binnenste buiten gekeerden scolex (fig. 6). Zoo ontstaat de blaasworm of vin (Cysticercus), die langen tijd aldus kan blijven leven. Wordt nu rauw of onvoldoende gebraden rundvleesch, waarin zich cysticerci bevinden, door den mensch gegeten, dan gaat de blaas in den darm verloren; de scolex stulpt zich naar buiten en begint proglottiden af te scheiden, zoodat weder een lintworm optreedt. Deze levensloop geldt voor den ongewapenden lintworm van den mensch (Taenia saginata); voor andere lintwormen is hij in hoofdzaken dezelfde. In den vorm der blaaswormen echter kunnen groote verschillen bestaan.
Zoo kan het voorkomen, dat in een blaasworm niet één, maar vele koppen gevormd worden (Coenurus), of dat eerst dochterblazen ontstaan, in welke laatste meerdere koppen optreden (Echinococcus); ook kan het voorkomen, dat in het geheel geen blaas gevormd wordt, maar dat zich uit de oncosphaer een kleine worm ontwikkelt zonder proglottiden en met naar binnen gestulpt vooreinde (Plorocercus). De gewone plaats van voorkomen der lintwormen is de dunne darm der gewervelde dieren; zij kunnen echter ook doordringen tot in de lever en alvleeschklier. Zij veranderen dikwijls van plaats in den darm, kunnen ook bij verwondingen van den darmwand in de lichaamsholte doordringen. Vele vormen komen steeds bij denzelfden gastheer voor, andere bij meerdere; er bestaat een vast verband tusschen het voorkomen van den lintworm en van de blaaswormen, een verband, dat samenvalt met het natuurlijke verband tusschen de gastheeren, b.v. mensch en rund, mensch en visch, kat en muis, hond en hondenvloo, enz. Zeer verschillend is de pathologische beteekenis der L.; sommige zijn onschadelijk; andere berokkenen grootere of kleinere schade door het vastzuigen der zuignappen aan den darmwand, het doordringen van den darmwand door de haken van den scolex; verder door het afscheiden van excretieproducten, welke min of meer giftig kunnen zijn, en door het maken van bewegingen in den darm, waardoor reflexen kunnen optreden. Aangezien de L. geen darm bezitten, geschiedt de voedselopname door de geheele oppervlakte van het dier, dat hierdoor aan zijn gastheer veel voedsel kan onttrekken, vooral wanneer meerdere individuen tegelijkertijd in het darmkanaal voorkomen.
Veel grootere schade kunnen uit den aard der zaak de blaaswormen veroorzaken, wanneer zij zich in inwendige organen als de lever, de hersenen, enz. ontwikkelen. L. kunnen een hoogen ouderdom bereiken; er zijn gevallen bekend, dat lintwormen bij den mensch meer dan 30 jaren geleefd hebben. De aanwezigheid van proglottiden in de faeces is het eenige teeken, dat in den darm één of meer lintwormen leven; ook de aanwezigheid van „eieren” in de faeces wijst hierop. Voor het afdrijven bestaan vele middelen, bv. het extract van de mannetjes-varen (Extractum filicis maris); gelukt het niet den scolex af te drijven, dan zal de patiënt na eenigen tijd wederom een l. meedragen, die door uitgroeiïng van den scolex is ontstaan. Voor den mensch zijn belangrijk: de ongewapende lintworm, de gewapende l., de breede l. en Echinococcus; zie verder bij Hymenolepis, hondenl., kattenl., paardenl., runderl. en draaiziekte.