Lamy, - 1) (Bernard), geb. 1640 te Le Mans in Frankrijk, overl. 1715 Rouen, werd in 1658 Oratoriaan, 1667 priester, doceerde enkele jaren te Le Mans en daarna philosophie aan de universiteit te Angers, waar hij 1675 wegens zijn Cartesiaansche richting werd afgezet-. Hij werd naar zijn superieuren gezonden te Grenoble, waar hij, door de hulp van Kardinaal Le Camus, opnieuw zijn leven kon beginnen. In 1686 werd hij professor aan het Seminarie Saint Magloire te Parijs, doch werd wegens nieuwen strijd in 1689 overgeplaatst naar Rouen. Van zijn veelvuldige werken zijn het meest bekend : Apparatus ad Biblia Sacra (Grenoble, 1687) ; Harmonia, sive concordia quatuor Evangelistarum (Parijs, 1689) ; Apparatus Biblicus(Lyon, 1696).
2) François, schrijver over ascese, geb. 1636 te Montireau, overl. 1711 in St. Denis bij Parijs. Bij een duel werd hij gered door een boek, met den regel van Sint Benedictus, dat hij bij zich droeg. In 1658 Benedictijner monnik in het klooster Saint Remi te Reims. Tusschen 1672 en 1675 doceerde hij philosophie te St. Quentin en Soissons.
Hij was de eerste Maurist, die het systeem van Cartesius doceerde. De laatste jaren zijns levens bracht hij door in St. Denis met litterairen arbeid. Zijn voornaamste werken zijn : Vérité évidente de la Religion chrétienne (Parijs, 1694) ; Le Nouvel Athéisme Renversé, ou réfutation du système de Spinoza (Brussel, 21711) ; De la Connaissance de Soi-même (6 dln., Parijs, 21700). Dit laatste bracht hem in strijd met Malebranche over de liefde Gods.
3) Thomas Joseph, orientalist en exegeet, geb. 1827 te Ohey in België, overl. 1907 te Leuven, studeerde te Floreffe en aan het Seminarie te Namen, werd in 1863 priester, studeerde daarna aan de Universiteit te Leuven onder Beelen en Lefebvre, werd in 1859 doctor in de theologie. Hij gaf van 1858 tot 1900 les in Leuven, werd in 1875 opvolger van Beelen. Leo XIII benoemde hem in 1885 tot huisprelaat, en Pius X tot lid van de bijbel-commissie in 1903. Hij gaf o. a. uit : Sancti Ephraemi Syri Hymni et Sermones (4 dln., Mechelen 1882—1902); Genesis commentarium (2 dln., Mechelen 1883—1884); L’Evangile et la critique (Leuven, 21864).