Kaulbach - (Wilhelm von), historieschilder, geboren 1805 te Arolsen, gestorven 1874 te München; sedert 1821 leerling van Cornelius aan de Dusseldorfer Academie, met wien hij in 1825 naar München trok. In 1839 ging Kaulbach naar Rome, waar hij eigenlijk eerst de olieverftechniek leerde beheerschen. Sedert 1849 stond hij aan het hoofd der Academie te München. — Aanvankelijk leerling van Cornelius en in diens abstracten cartonstijl werkend, slaat Kaulbach al spoedig andere banen in. Van nature van een heimelijke, vaak grove sensualiteit — zijn ongepubliceerde schetsboeken leveren daarvoor de meest ondubbelzinnige bewijzen — openbaart hij zijn zinnelijkheid in zijn werken door het zoeken naar het aangename, een weekheid van vormen en lijnen, een epidermiale schoonheid, een gelijkmatigheid en harmonie in gezichtsbouw.
Zijn compositie is geslotener dan die zijner onmiddellijke voorgangers en bewijst door haar betere geleding, dat K., zij het misschien ook onbewust en tegen zijn wil, een leerling was van de 18e eeuw. Zoo is ook zijn schoonheidsideaal, dat men tot vier of vijf typen kan herleiden, in hoofdzaak nog de rokoko-gestalte. Zijn eerste werk van beteekenis, „Das Narrenhaus”, een teekening, ontstond ten gevolge van een zinnelijken prikkel, nadat een arts K. in een krankzinnigengesticht had rondgeleid. Wij zien hier als het ware het programma van zijn kunnen voor ons: een zekeren blik voor het sensationeel-treffende, een gemakkelijkheid van componeeren en een gemoedelijke leegheid in de uitvoering van alle onderdeelen. Daarbij komt nog een verborgen soort geestigheid, een steeds aanwezige nevenbedoeling, die het tragische in groteske dwaasheid omzet. En niet alleen in dit werk, ook in ernstig bedoelde werken, als zijn Faustillustratie’s, zijn „Goethesche Frauengestalten” doet zich deze berekende nevenbedoeling gelden. Als K. nu dezen stijl in groot, heroïsch formaat overbrengt, stijgt zijn populariteit nog meer: hij wordt „der langersehnte Raffael des liberalen Bürgertums” (Dülberg). Zijn carton voor de „Hunnenschlacht” (1834) maakt hem beroemd.
Uitgaande van de sage, dat na den slag op de Catalaunische velden de schimmen der verslagenen in den nacht den slag voortzetten, componeert hij dit gegeven, met ontleeningen aan Rubens en rijkelijk gebruik maken van symbolen tot een groote, wielende kolk van aangenaam-gevormde mannen- en vrouwenlijven. Zijn roem steeg nog door de „Zerstörung Jerusalems” en K. werd nu naar Berlijn geroepen, om het trappenhuis van het Neue Museum te decoreeren met 6 geweldige, historische muurschilderingen. In harde — hoofdzakelijk bruin, geel en grijs — kleuren, met nadruk op de gewichtige, symbolische gebeurtenissen uitgevoerd, lieten deze werken niet na, een geweldigen indruk te maken op de massa, zooals ook thans de voorstellingen in haar platte duidelijkheid nog veel bekijks trekken. Een andere groote opdracht, de daden van koning Lodewijk op de wanden van de nieuwe Pinakothek te München te vereeuwigen, mislukte hem in zooverre, dat de fresco's ten slotte meer op spottende pamfletten geleken dan op een verheerlijking. Het Münchensche klimaat zal ook de laatste sporen van dit werk wel spoedig doen verdwijnen. Ondanks een reis naar Italië, waarheen hij voornamelijk ging om te leeren, hoe hij zijn carton voor de „Hunnenschlacht” zou kunnen schilderen, ondanks ook zijn eerlijke studie na zijn terugkomst, werd hij nooit een groot meester in de olieverftechniek. Ook bleef hij onbeïnvloed door de kunstschatten van Italië: zijn Credo bleef voor als na: „Geschichte müssen wir malen, Geschichte ist die Religion unserer Zeit, Geschichte allein ist zeitgemäss”.
Kaulbach was een figuur, die tusschen twee perioden stond; dit moet men bedenken bij zijn beoordeeling en niet de voortbrengselen zijner schilderkunst beoordeelen naar den maatstaf eener in de schildertechniek doorknede schildersgeneratie. Betreuren kan men slechts, dat de groote energie, die Kaulbach in zijn leven toonde, de vooral in zijn schetsboeken duidelijk aan den dag tredende treffende opmerkingsgave en zijn toch aanzienlijk schilderstalent — men denke slechts aan het voortreffelijke portret van koning Lodewijk van Beieren —niet door een werkelijk grootsche kunstenaarsnatuur tot een geheel werden vereenigd en maar al te dikwijls gebruikt werden tot het bejagen van goedkoope effecten. Behalve zijn reeds genoemde werken worden hier nog vermeld: Plafondschildering in het Odeon te München; Wandschilderingen in het Paleis van Hertog Max; verder schilderijen in de Nieuwe Pinakothek te München, Nationalmuseum te Boedapest, Stuttgart, Germanisches Museum Neurenberg, enz. —Litteratuur: H. W. Singer, Allgem. Künstlerlexikon (Frankfurt a/M. 1895); C. Gurlitt, Die deutsche Kunst des 19. Jahrhunderts (Berlijn 1899); F. Dülberg, Deutsche Malerei des 19. Jahrhunderts (Leipzig 1909); H. Janitschek, Gesch. der deutschen Malerei (Berlijn 1890).