Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Heerlijkheid

betekenis & definitie

Heerlijkheid - een stuk souvereiniteit, regeermacht, jurisdictie, die van ’s Keizers of ’s Konings wege is gekomen in handen van een ander, hetzij door concessie hetzij door usurpatie. Wie heer eener h. was, oefende regeermacht (jurisdictie, justitie) uit. Men neme deze woorden jurisdictie en justitie dus niet in modernen zin, doch in de beteekenis van regeermacht. Menige h. is ontstaan uit het erfelijk worden van het ambt van baljuw of schout, welk ambt de heer der h. gewoonlijk niet zelf uitoefende, maar door een ander als zijn vertegenwoordiger liet uitoefenen.

De immuniteitsverleeningen hebben ook tot het ontstaan der h. bijgedragen. (Zie IMMUNITEIT.) Gemeenlijk, ja behoudens zeer enkele uitzonderingen, werden de h. in leen gehouden, niet alleen als de keizer of een koning maar ook wel als een hertog of graaf degene was, die (zelf leenman van den keizer of van den koning) op zijn beurt als leenheer optrad en de regeermacht over deelen van zijn gebied in leen uitgaf. Intusschen hoeveel invloed het leenstelsel ook op de h. en heerlijke rechten mag hebben uitgeoefend, de begrippen leen en h. dekken elkander niet. „Fief et justice n’ont rien de commun”. (De tegenovergestelde leer vatte men samen in het gezegde: „Fief et justice sont tout un”). Een heerlijkheid kon leen, kon ook onleen zijn, men had allodiale en feodale heerlijkheden. Ook het territoir, ten aanzien waarvan het recht van h. werd uitgeoefend, duidde men wel aan als h. Zie verder HEERLIJKE RECHTEN en LEENSTELSEL.

< >