Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Heerlijke rechten

betekenis & definitie

Heerlijke rechten - Men kan eigenlijke en oneigenlijke heerlijke rechten onderscheiden, maar reeds dadelijk moet worden opgemerkt, dat het zeer moeilijk is om te beslissen, of men met een eigenlijk of een oneigenlijk te doen heeft. Heerlijkheid (zie op dit woord) is te definieeren als het recht om regeermacht uit te oefenen en het heerlijk recht bij uitnemendheid is dan ook het recht tot uitoefening van regeermacht, of, zooals de technische term luidt, het recht van jurisdictie, d. w. z. van wetgeving, bestuur en rechtspraak binnen zeker terrein, welk terrein als de heerlijkheid wordt aangeduid. Slechts die rechten, die van het jurisdictierecht kunnen worden afgeleid, zijn als heerlijke rechten aan te merken. De heer eener heerlijkheid had bij de uitoefening van zijn recht van jurisdictie rekening te houden met de rechten, die hooger gezagsorgaan zich mocht hebben voorbehouden; hij was dus niet onbeperkt wetgever, bestuurder en rechter, zelfs niet als hij een hooge of halsheerlijkheid had.

Wie zoodanige heerlijkheid had, had z.g. hooge jurisdictie; hij of zijn vertegenwoordiger behandelde ook de zwaarste crimineele zaken. De heer toch eener heerlijkheid werd vervangen door baljuw of schout en verder stelde hij krachtens zijn recht van jurisdictie regenten in de h. aan, al of niet op voordracht der ingezetenen. Van de hooge heerlijkheden onderscheidde men de ambachtsheerlijkheden, binnen welker gebied slechts middelbare en lage jurisdictie werd uitgeoefend. (Zie JURISDICTIE voor het verschil tusschen hooge, middelbare en lage jurisdictie.) — In Holland, Zeeland en Utrecht vatte men de heerlijke rechten die uit het jurisdictierecht voortvloeiden, samen onder den naam ambachtsgevolg (Zie AMBACHT). Welke rechten ambachtsgevolg waren? Over deze vraag is getwist. In het wezen is deze vraag gelijk aan die omtrent de eigenlijke en oneigenlijke heerlijke rechten. In menige heerlijkheid oefende de heer rechten uit, die men evenzeer kon hebben zonder heer eener heerlijkheid te zijn. Men vindt als „accrochementen” eener heerlijkheid o. a. de volgende rechten (volledigheid is hier niet te bereiken): recht op hand- en spandiensten (zooals het leveren van paard en wagen, het schoonhouden van grachten, singels, wegen), het recht van dwang of banmolen, ook wel genoemd recht van den wind, van ban of dwangoven, van tol, veer, jacht, visscherij, duiventil, eendenkooi, zwaandrift, aanwas, recht van nakoop. Zoo vindt men ook het recht van patronaat of collatie, d. i. van benoeming van den predikant, en het recht op tiendheffing onder de heerlijke rechten gerekend, ten onrechte, want in oorsprong en wezen zijn dit geen heerlijke rechten, al konden ze telkens met de heerlijkheid overgaan van den een op den ander.

In grootere heerlijkheden, die verschillende dorpen, en soms steden omvatten, en binnen welker gebied verschillende rechtskringen waren, kwamen heerlijke rechten voor, die zich kwalijk laten denken zonder regeermacht en die dus met meer zekerheid als heerlijke rechten van nature, als souvereiniteits-rechten, mogen worden aangemerkt, zooals het recht van munt, van belastingheffing (b.v. van accijnzen), van nakoop, het recht van den wind. Verschillende rechten, die de heer eener heerlijkheid uitoefende zullen in overoude gewoonten, vele ook in aanmatiging of dwaling hun oorsprong vinden. Over het als jus primae noctis bekende heerlijke recht, zie aldaar. Er bestonden ook heerlijke rechten, die men tot de bizarre kan rekenen, zooals in Frankrijk hier en daar le droit de grenouillage, het recht van den heer, om te vorderen dat de inwoners door met stokken op het water te slaan de kikvorschen tot zwijgen brengen. — Een paar woorden dienen gezegd over hetgeen met de heerlijke rechten na 1795 hier te lande heeft plaats gehad. Art. 24 der Burgerlijke en Staatkundige Grondregels der Staatsregeling van 1798 schafte af „alle eigenlijk gezegde heerlijke regten en titels, waardoor aan een bijzonder persoon of lichaam zouden worden toegekend eenig gezag omtrent het bestuur van zaken in eenige stad, dorp of plaats, of de aanstelling van deze of gene ambtenaren binnen dezelve.” Hiermede viel het recht van jurisdictie. Het volgend artikel (art. 25 der B. en S. grondregels) zal wel bedoeld hebben af te schaffen de oneigenlijke heerlijke rechten, maar het bezigt deze uitdrukking niet, doch gewaagt van „regten en verpligtingen, hoe ook genoemd, uit het leenstelsel of leenregt afkomstig”. Hier hebben wij de gewone verwarring tusschen heerlijke- en leenrechten, feodale rechten. Zie over dit punt LEENSTELSEL.

De vernietiging, waarmede art. 25 dreigde, viel intusschen nogal mee, want, vooreerst werden uitgezonderd de rechten, op contract tusschen gerechtigde en verplichte gebaseerd, en ten anderen werd het verval althans van de onleengoederen en -rechten afhankelijk gesteld van schadevergoeding. Slechts het jachtrecht en vischrecht op gronden, een ander toebehoorende, werd onmiddellijk en zonder schadevergoeding afgeschaft. (Art. 27 der B. en S. grondregels van 1798.) De Staatsregelingen van 1801 en 1805 verklaarden alle leenroerige goederen allodiaal, schaften het leenstelsel af, maar dit raakte de heerlijke rechten niet. Het is dan ook een feit, dat in verschillende heerlijkheden de heeren tal van — zij het dan voor het meerendeel oneigenlijke — heerlijke rechten, zijn blijven uitoefenen in de periode 1795-1810 en ook nog na de inlijving bij Frankrijk. Niet echter het eigenlijke heerlijke recht bij uitnemendheid, het jurisdictierecht, het recht om regeermacht uit te oefenen. Ook de wetten van 20 Januari 1807 (art. 13) en van 8 Mei 1807 (art. 37), beide betreffende de verponding (grondbelasting), houden rekening met het voortbestaan der heerlijke rechten. Onder de Fransche overheersching zijn geen bepalingen betreffende heerlijke rechten uitgevaardigd en onder de toen executoir verklaarde Fransche wetten van vroegeren datum komen evenmin bepalingen over dit onderwerp voor. Koning Willem I herstelde bij S. B. van 29 Maart 1814, S. 46, enkele heerlijke rechten. Zoo herkregen de heeren der heerlijkheden het recht van aanstelling der plaatselijke regenten, maar ten aanzien van den schout, in latere reglementen burgemeester genoemd, van secretarissen en bestuurders van gemeenten en polders werd dit recht een van voordracht, niet van benoeming.

De Koning benoemde. De rechten van jacht, visscherij, vogelarij, nakoop, pondgeld, veren en soortgelijke werden alleen hersteld voor zoover ze verbonden waren geweest aan heerlijkheden. De rechtsgeldigheid van dit souverein Besluit en van de daarop steunende latere besluiten is wel in twijfel getrokken, maar in de jurisprudentie steeds aanvaard. Het S. B. zelf deed eigenlijk niet anders dan het beginsel van het herstel uitspreken; nadere besluiten hebben het beginsel uitgewerkt en in toepassing gebracht (Zie b.v. JACHT, GEMEENTEN, VISSCHERIJ). Bij de additioneele artikelen der Grondwet van 1848 werden de heerlijke rechten van voordracht en benoeming, hierboven bedoeld, afgeschaft. Schadevergoeding, in uitzicht gesteld, is nimmer betaald aan de heeren. Aanstelling van rechterlijke ambtenaren kwam na de rechterlijke organisatie van den Franschen tijd, natuurlijk niet meer in aanmerking.

Er waren geheel andere rechterlijke colleges gekomen in de plaats der vroegere, zoodat van herstel in dit deel der regeermacht van de heeren in 1814 geen sprake heeft kunnen zijn. Met de inwerkingtreding van de add. bep. der Grondwet van 1848, was het laatste spoor van eigenlijk gezegde heerlijke rechten verdwenen. Bij de verkoopen van heerlijkheden, die thans nog wel plaats hebben, wordt dus iets verkocht wat niet meer bestaat. Slechts dan is de opbrengst van dergelijken verkoop noemenswaard als er oneigenlijke heerlijke rechten, b.v. jacht, of veerrecht, bij verkocht worden. Maar heerlijkheden en heeren van heerlijkheden bestaan thans zeker niet meer, en zijn nooit hersteld, nadat ze in 1798 en misschien al eerder waren verdwenen. Immers in 1814 zijn heerlijke rechten hersteld, geen heerlijkheden.