Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Gieten

betekenis & definitie

Gieten - 1) in den tuinb., zie BEGIETEN. — 2) in de groenteteelt betrekkelijk weinig toegepast. Wel is waar hebben onze groenten voor haar ontwikkeling veel water noodig, omdat zij altijd in bebladerden toestand te velde staan en daardoor veel vocht verdampen, maar het wordt te kostbaar, om al dat water met gieters aan te voeren. Bovendien is het g. zelf schadelijk voor de ontwikkeling van het gewas. In de eerste plaats wordt de grond door het aanbrengen van gietwater sterk afgekoeld, waardoor de temp. in de omgeving der wortels verlaagd en de werkzaamheid dezer organen verminderd, wordt.

Tengevolge hiervan nemen de wortels weinig vocht op, terwijl de verdamping der bladeren even goed voortgaat. Er kan dus, als gevolg van het gieten, een tekort aan water, en dus ook aan anorgnisch voedsel, in de plant ontstaan. Dit is slechts ten deele te voorkomen door gietwater te gebruiken, dat een eenigszins verhoogde temp. heeft. Want, daar de afkoeling hoofdzakelijk een gevolg is van de verdamping van het vocht, dat bij het g. over de grondoppervlakte wordt uitgespreid, zal men de afkoeling nooit geheel kunnen vermijden. In de tweede plaats levert het g. ’t bezwaar op, dat het de oppervlakte van den grond dicht slibt, zoodat de toetreding van lucht, en daardoor de gewenschte omzettingen in den bodem, belemmerd worden. Gronden, die veel begoten worden, loopen daardoor gevaar te verzuren. In verband hiermede zijn gronden, die slechts door geregeld gieten in een behoorlijken toestand van vochtigheid gehouden kunnen worden, ongeschikt voor de teelt van groenten voor den handel. Daarom worden dan ook verreweg de meeste onzer groenten in het lage land in onze Westelijke provinciën geteeld, omdat de bodem hier, ook in de droge perioden, voldoende vocht bevat, om zonder gieten het noodige water ter beschikking van de cultuurplanten te stellen.

Slechts in enkele gevallen is hier het g. noodig. b.v. onmiddellijk na het verplanten, soms ook vóór het verplanten, en vóór het oogsten. Na het verplanten is het g. gewenscht, om de fijne aarddeeltjes in nauwere aanraking met de fijnste worteldeeltjes te brengen. Anders zouden deze het vocht niet uit de aarddeeltjes kunnen opnemen. Het gieten vóór het verplanten heeft plaats op de zwaardere gronden. In droge tijden worden deze soms zóó hard, dat bij het uitplukken der jonge groentenplanten, die verpoot moeten worden, de wortels zouden afbreken en de fijnere vezels en haarwortels zouden achterblijven. Door nu den vorigen avond het plantbed te begieten, kan men den volgenden dag zonder veel bezwaar de jonge planten uitplukken. Op gelijke wijze kan op zware gronden het gieten nuttig zijn vóór den oogst van groenten, waarvan een in den grond groeiend deel gebruikt wordt, b.v. de peen of wortel. Om in een drogen tijd op zwaren grond te voorkomen, dat bij den oogst de eetbare penwortel in den grond zou blijven en het loof afbreken, wordt de grond !s avonds vooraf begoten en daardoor zachter gemaakt.

Den volgenden dag kan men dan zonder groote moeite de wortelen uittrekken. Het voorafgaande heeft zoo goed als uitsluitend betrekking op het g. van groenten in den open grond. In den laatsten tijd is echter de groenteteelt onder glas — in kassen en bakken — sterk toegenomen. Hier speelt het g. een veel belangrijker rol, want, omdat hier de regen geheel wordt buitengesloten, kan slechts door g. het ontbrekende water worden toegevoerd. In grootere kweekerijen heeft men daar bijzondere inrichtingen voor, die eenigszins met onze stadswaterleidingen overeenkomen. Door middel van een Amerikaanschen windmotor, een gas-, benzine- of petroleum-motor, wordt n.l. het water in een hooger geplaatst reservoir opgepompt. Van uit dit reservoir loopen buizen naar de kassen en bakken, waar er hier-en-daar kranen op geplaatst zijn. Door middel van op die kranen geschroefde slangen kan dan het water door de kassen en bakken op de planten worden gesproeid.

In warme kassen heeft men bovendien vergaarbakken, die door openzetting der kranen worden gevuld. Het water neemt dan langzamerhand de temp. aan van de kas en is eerst daarna geschikt, om als gietwater te worden gebruikt. Dan wordt het door middel van gieters bij de planten gebracht. Daar het g. ook in kassen en bakken een schadelijke bijwerking uitoefent (afkoeling, dichtslibben, enz.), wordt het ook hier zooveel mogelijk beperkt. De ervaring heeft geleerd, dat die beperking mogelijk is, indien de planten reeds jong aan droogte worden gewend. Vroeger begoten de groententelers den grond in de kassen reeds, als het bovenste aardlaagje eenigszins begon op te drogen. Het wortelgestel ontwikkelde zich daardoor sterk aan de oppervlakte en weinig in de diepere grondlagen. Hield men dan met g. op, zoo droogde de grond uit, waarin zich de meeste wortels bevonden, tengevolge waarvan de planten begonnen te kwijnen.

Zij waren zóódanig aan het gieten gewoon geraakt, dat dit niet tijdelijk kon worden gestaakt. Begint men echter de jonge planten niet zoo spoedig te begieten, dan groeien die wortels sterker, welke zich wat verder van de oppervlakte bevinden, omdat dáár de groeiomstandigheden gunstiger zijn. En zoo kan het spaarzaam gebruik van gietwater tot gevolg hebben, dat de cultuurplanten dieper wortelen en dus het water uit de dieper gelegen gronddeelen halen. Daarvoor is het echter noodig, dat het grondwater niet te ver van het grondoppervlak verwijderd zij, zoodat deze behandeling wèl mogelijk is op onze lage poldergronden, maar niet op de hooge gronden van de Veluwe en van Drente. Eveneens is hiervoor een diepe grondbewerking noodig, opdat de plantenwortels zonder bezwaar tot dicht bij het grondwater kunnen groeien. Om de afkoeling tegen te gaan, die gepaard gaat met het over de oppervlakte uitspreiden van het gietwater, en om het dichtslibben van de bovenlaag te vermijden, wordt in de laatste jaren een z.g. ondergrondsche watervoorziening toegepast. Deze bestaat hierin, dat op een diepte van 30-50 c.M. (dit is afhankelijk van den aard van den grond) en op afstanden van 2-3 M. aarden buizen, b.v. draineerbuizen, in den grond worden gelegd. Deze hebben een eenigszins hellenden stand en staan op haar hoogste punten met een vertikaal geplaatste buis of cementen bak, die boven het grondoppervlak uitmondt, in verbinding.

Door in deze verticale buizen of bakken water te gieten, verspreidt zich dat door de liggende buizen en, daar deze poreus zijn en op de verbindingsplaatsen naden vrij laten, ook door den grond. Deze wordt dus bevochtigd zonder dat de bovenlaag kan dichtslibben en zonder dat door verdamping een sterke afkoeling ontstaan kan. Het g. van planten in potten komt in de groenteteelt betrekkelijk weinig voor, omdat de groenten slechts zelden in potten gekweekt worden. Toch neemt dit de laatste jaren toe, b.v. bij tomaten, die men zeer vroeg op de markt wil brengen. Plant men deze in den vollen grond van de kas, die vroeg in het jaar ook zonder begieting zeer vochtig is, dan maakt de plant wel veel bladeren, maar niet vroeg vruchten. Bij deze teeltwijze kan men, wijl de grond van de kas in dien tijd zoo vochtig is, het water niet voldoende beperken. Daarom neemt men zijn toevlucht tot de potcultuur. Hier groeit de plant in een geringe hoeveelheid aarde, waarvan het aanwezige vocht betrekkelijk spoedig is opgebruikt.

Het tekort aan vocht, dat daardoor zou ontstaan, moet door g. worden aangevuld. Dat g. moet echter met veel zorg plaats hebben en zóó geregeld worden, dat de plant niet sterk groeit, doch spoedig vruchten vormt. Nu is het niet gemakkelijk te zien, of een plant in pot behoefte aan water heeft. Wordt de oppervlakte van den potgrond droog en daardoor bruinachtig van kleur, dan leidt men hieruit dikwijls af, dat het g. noodig is. Toch is dat niet altijd juist, daar bij zonnig weer de oppervlakte wèl droog kan wezen, zonder dat de geheele kluit behoefte aan water heeft.

Omgekeerd kan bij donker weer de oppervlakte een vochtig voorkomen hebben, terwijl de wortels uit de rest van de aardkluit het grootste deel van het water hebben verbruikt. In het eerste geval moet dus niet, in het laatste wèl gegoten worden, terwijl men juist geneigd zou wezen het omgekeerde te doen. Een deugdelijker middel, om te constateeren, of een potplant begoten moet worden, is het kloppen tegen den potwand. Hoort men dan een hollen klank, dan mag men aannemen, dat de kluit droog is; hoort men daarentegen een doffen klank, dan is dat een teeken van vochtigheid. Overigens kan een kenner ook aan het uiterlijk voorkomen eener plant haar behoefte aan water ten naastenbij schatten.