Gemeentebelasting - Art. 147 Grw. schrijft voor, dat de wet algemeene regels zal geven ten aanzien der plaatselijke belastingen. Deze bel. mogen den doorvoer, den uitvoer en den invoer uit andere gemeenten niet belemmeren. Het besluit van een gemeentebestuur tot het invoeren, wijzigen of afschaffen eener pl. bel. wordt voorgedragen aan Ged.
Staten, die daarvan verslag doen aan den Koning, zonder wiens goedkeuring daaraan geen gevolg mag worden gegeven. Artt. 232—231 Gem. wet geven nadere voorschriften ten opzichte der belastingverordeningen. Deze gelden ook voor retributies (238 Gem. w.) en zooveel de aard der zaak het toelaat voor belastingen in natura (239 Gem. w.). — De volgende bel. kunnen door de gemeenten worden geheven:
a. opcenten op de grondbel.;
b. opcenten op de personeele bel.;
c. een hoofdelijkenomslag of andere directe bel. naar het inkomen (zie GEMEENTEL. INKOMSTENBEL.);
d. een hondenbel.;
e. eene bel. op openbare vermakelijkheden;
f. retributies;
g. bel. in natura;
h. bel., waarvan de heffing krachtens bijzondere wetten geschiedt.
Bovendien mogen sinds de wijzigingswet van 24 Mei 1897, Stb. 156, bijzondere belastingen worden geheven: i. wegens gebouwde eigendommen, die zelve of wier aanhoorigheden aan de openbare straten of wegen der gemeente belenden (zgn. straatbel.), en j. wegens gebouwde eigendommen en hunne aanhoorigheden, die gelegen zijn in bepaalde gedeelten der gemeente, een en ander naar grondslagen, volgens welke van de belastingschuldige in billijke evenredigheid eene bijdrage gevorderd wordt in de kosten ten laste der gemeente komende, in het geval onder i voor aanleg en onderhoud der straten of wegen, voor hunne verlichting en voor afvoer van water en vuil van de in de bek vallende eigendommen; in het geval onder j ten behoeve van den aanbouw in de aldaar bedoelde gedeelten. De laatstgen. bel. mag alleen wegens de na invoering der bel. gestichte gebouwen en hunne aanhoorigheden worden geheven (240 Gem. w.). — Al deze bel. tezamen zijn nauwelijks voldoende om in de fin. behoeften der groote gemeenten te voorzien; vandaar dat meermalen op verruiming van het belastinggebied der gemeenten is aangedrongen. — Bij de wet van 26 Juli 1918, Stb. 502, zijn ten behoeve der gemeenten 30 opcenten op de dividend- en tantièmebelasting gelegd en is aan de gemeentebesturen de bevoegdheid gegeven nog daarboven ten hoogste 18 opcenten te heffen. — Belastingen op voorwerpen van verbruik worden niet geheven (241 Gem. w.). — Voor de invordering der pl. bel. verklaart art. 260 Gem. w. toepasselijk de wet van 22 Mei 1845, Stb. 22, laatstel. gew. 16 Apr. 1896, Stb. 72, op de invorder. van ’s Rijks directe bel. ten aanzien van de waarschuwing en aanmaning, de inlegering en het dwangbevel. Insgelijks de bepalingen dier wet omtrent de vervolgingskosten. Zie voor het dwangbevel ook artt, 258 en 259 Gem. w., voor het opmaken der kohieren art. 264, voor het aanslagbiljet en mogelijke bezwaren tegen den aanslag art. 265. Het indienen van een bezwaarschrift schorst niet den betalingsplicht. Het ev. te veel betaalde wordt echter teruggegeven (266 Gem. w.). Ontduiking of overtreding ter zake van pl. bel., de poging daartoe of de medeplichtigheid daaraan (zie 273 Gem. w.) wordt gestraft met geldboete (271, 272 Gem. w.) en/of verbeurdverklaring (271, 277—280 Gem.w.). De opbrengst van beide komt de gemeente ten goede (282 Gem. w.). Naast deze wettelijke bepalingen kan de Raad bij verordening nog nadere regelen voor de invordering der bel. vaststellen (257 Gem. w.; zie ook 233 Gem. w).