Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Geit

betekenis & definitie

Geit - (Capra), geslacht van herkauwers van de familie der Holhoornigen (Cavicornia), onderfamilie der Caprovinae, bevattende krachtig gebouwde herkauwers met stevige, niet zeer hooge pooten, gedrongen hals, naar verhouding korten kop, groote oogen, rechtopstaande, smal toegespitste ooren en bij beide seksen voorkomende horens, die een verschillende gedaante kunnen vertoonen; de kin draagt een baard, de staart is kort en staat meest rechtop. Alle geiten verspreiden een eigenaardigen, vooral in den bronsttijd merkbaren, doordringenden geur. Oorspronkelijk hadden de geiten, thans een kosmopolitische diervorm, een betrekkelijk klein verspreidingsgebied (Midden- en Zuid-Azië, Europa en Noord-Afrika); zij behooren thuis in bergachtige streken en houden zich bij voorkeur op te midden van moeilijk toegankelijke rotsen, tot op hoogten in de nabijheid der altijddurende sneeuw, leven in het wild gezellig in groote troepen bijeen, springen en klimmen met groote behendigheid, zijn voorzichtig en schuw, verweren zich echter in nood tot het uiterste, leggen ook een zekere roofzucht aan den dag en voeden zich met sappige bergplanten; zij tieren ook in plantenarme streken, hebben echter behoefte aan water en lekken begeerig zout. De geiten onderscheiden zich niet scherp van de schapen; in vele punten stemmen zij geheel overeen; verschillen zijn: de gebaarde kin, de bolheid van het voorhoofd en van de streek tusschen oogen en neus bij de schapen, die integendeel vlak of zelfs eenigszins hol is bij de geiten; verder de bouw der horens en het ontbreken van traangroeven bij de geiten.

Men splitst het geslacht der geiten veelal in twee ondergeslachten: de steenbokken (Ibex), met van voren niet-gekielde horens en de eigenlijke geiten (Capra), met zijdelings saamgedrukte horens, van voren met kiel. De steenbok bewoont het gebergte; in Europa vindt men hem in de Alpen, de Pyreneën en andere gebergten in Spanje en den Kaukasus. Hij leeft in troepen en is een voortreffelijk bergbeklimmer. Van de eigenlijke geiten is zeer bekend de bezoarbok (paseng, wilde geit, Capra aegagrus), 1½ Meter lang, met 20 centim. langen staart, 95 centim. hoog, is rosachtig grijs, aan den hals en de buikzijde helderder, aan borst en onderhals zwartbruin; de staart is zwart; over den rug loopt een donkere zwartbruine streep, en een streep van dezelfde kleur scheidt het onder- en bovenlichaam. Deze soort bewoont de gebergten van Klein-Azië en Perzië, verschill. eilanden der Middell. zee, wellicht ook de gebergten van Griekenland, en leeft in kudden van 40-50 stuks, die in het begin van den herfst tegen den paartijd uiteengaan en zich in kleinere troepen of paarsgewijze ontbinden. Nog vóór het begin van de lente werpt het wijfje 2 of 3 jongen. De bezoarbok geldt als de stamvader der tamme of huisgeit; hij wordt ijverig gejaagd, zoowel om zijn vleesch als om de bezoarsteenen, die in zijn ingewanden gevonden worden.

Reeds Homerus maakt in zijn beschrijving van het Cyclopeneiland melding van dit dier. — De huisgeit of tamme geit of bok, Capra hircus, komt in tal van verscheidenheden voor, gehoornd of ongehoornd, met korte en hangende ooren enz., en is nagenoeg over de geheele wereld verbreid. De variëteiten laten zich onderling kruisen, waaruit dan vruchtbare bastaarden geboren worden. De angorageit, reeds den Ouden bekend, inheemsch in Klein-Azië (Angora), is van hier o.a. ook naar Europa (Frankrijk) en Noord-Amerika overgebracht. De Kasjmirgeit, Capra hircus lanigera, 1½ Meter lang, aan de schouders 60 centim. hoog, met lange, schroefvormig gewonden horens, lange haren met daaronder korte, zeer fijne wol, is geelwit bruin of zwart van kleur, bewoont Groot- en Klein-Tibet, Boekhara en het land der Kirgiezen en is in Bengalen ingevoerd; zij levert de grondstof van de kasjmier-shawls. De acclimatisatie dezer geitsoort in Frankrijk, reeds in 1819 beproefd, is goed geslaagd; ook heeft men door kruising met de Angora-geit een voortreffelijk tusschenras verkregen. Andere geitsoorten zijn nog de mambergeit, Capra hircus mambrica, in Klein-Azië en Egypte, en de Thebaansche geit, Capra hircus thebaica, in Opper-Egypte, waarvan reeds op zeer oude Egyptische gedenkteekenen afbeeldingen voorkomen.

De huisgeit wordt tegenwoordig bij nagenoeg alle volken aangetroffen; zij is vruchtbaarder, geeft meer melk en is spoediger tevreden gesteld dan het schaap; haar teelt werpt nog winst af onder omstandigheden, waarin die van het schaap geheel onmogelijk is; haar snoepachtigheid en nukkig-koppige aard bemoeilijken daarentegen de teelt. Over het geheel is de geit echter gemakkelijk te houden; zij voorziet het gezin van melk, levert mest voor een klein stuk land en is daarom in achterlijke streken nog steeds de koe van den arme, terwijl zij overal bij grooteren welstand en bij modern-intensieve bewerking van den grond verdwijnt. De afstamming der huisgeit van een der in het wild levende soorten is niet bewezen. Het aantal geiten in Europa bedroeg op het einde der 19e eeuw omstreeks 20 millioen; het menigvuldigst komen zij voor in Spanje (ongeveer 4 millioen); in ons land worden 220.000 geiten gevonden. Het mannetje heet bok, het wijfje geit; den bok heeft men het liefst groot, korthalzig, met dikken kop, neerhangende ooren, krachtige pooten, langen baard en dichte, doch zachte wol; de geit moet tamelijk hoog, breed in het kruis en in de lenden en meer sierlijk gebouwd zijn, en fijn, zacht, kort haar en een zwaren uier met lange tepels hebben; op een kudde van 100 geiten is één bok van 2 tot 8 jaar oud voldoende. De paartijd duurt van einde Aug. tot Nov., de geit is 21-22 weken drachtig en werpt in Febr., Maart of April 1, 2, niet zelden 3 en zelfs wel 4 jongen; men bezigt haar gewoonlijk tot haar 9de, hoogstens 10de jaar voor de teelt; de jongen laat men in den regel 6, soms slechts 3 weken zuigen, doch men geeft hun reeds na 14 dagen ook eenig hooi en zachte bladen; 5 dagen oud, volgen zij de ouden reeds overal heen; op den leeftijd van ½ jaar zijn zij reeds geslachtsrijp en van 1 jaar volwassen. De geit eet het liefst droge, goede kruiden (1ste kwaliteit hooi), doch leert op stal zich ook met loof, twijgen, gras, klaver, stroo, bieten, aardappelen, spoeling en allerlei tuin- en keukenafval tevreden stellen. Op haar voedsel zeer kieskeurig, richt zij, vrij rondloopend, dikwijls aan boomen, op velden en in tuinen groote schade aan en vermorst in den stal een aanzienlijk gedeelte van het voer, waarom men ze het best vaak, doch met kleine hoeveelheden voedert.

Enkele vergiftige planten, als bilzenkruid, tijdeloos, scheerling, wolfsmelk, hondspeterselie, enz. kan de geit in tamelijk groote hoeveelheden verdragen. Zout rekent men 3 kilogr. per jaar per volwassen dier. De geit staat aan tal van ziekten bloot: slechte spijsvertering, draaiziekte, klauwzeer, uierverharding, beendergezwellen, longtering; bij het jongen werpen komen vele geiten om. De melk der geit is rijk aan vet, kaasstof en suiker, en bij zindelijk onderhoud, gezonde stalling en doelmatig voedsel zonder bijsmaak; in het tegenovergestelde geval echter veelal walgelijk, scherp van smaak en van een onaangenamen geur; men maakt er hier en daar een vette kaas van. Het vleesch der jonge dieren is ietwat te week en zacht, dat van oudere dieren wel eetbaar, echter steeds van geringer kwaliteit dan dat van het schaap.

De vellen (in de beste kwaliteit uit Saksen en Tirol in den handel komende) worden tot korduaan, saffiaan en fijn bovenleer verwerkt. Van het haar der huisgeit worden kwasten, penseelen, enz. vervaardigd; het wordt ook wel versponnen en dan voor grove tapijten gebezigd (Tirol). Van de horens wordt allerlei draaiwerk gemaakt. Zie ook GEITENFOKKERIJ en GEITENMELK.

< >