Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Eucken

betekenis & definitie

Eucken - (Rudolf), geb. 1846, sedert 1874 prof. in de filos. te Jena, is, ondanks zijn niet bijzonder boeiende schrijfwijze, een der meest gelezen wijsgeeren van onzen tijd. Zijn invloed beperkt zich niet tot Duitschland, maar strekt zich ook uit over Engeland, Nederland, Skandinavië, Amerika, en zelfs over Japan. Voor eenige jaren kreeg hij den Nobelprijs.

Zijn verdienste bestaat in het klaar en consequent ontwikkelen der grondgedachten van groote voorgangers en het bestrijden van diep ingewortelde misverstanden aangaande het wezen des geestes (kultuur en godsdienst). E. verwerpt het naturalisme, de sociaal-eudaemonistische ethiek, en evenzeer het pantheisme, dat de in de wereld voorkomende conflicten miskent. Het Christendom is de hoogste trap der religie. Van de Chr. Kerken echter is weinig te verwachten. In elk geval verlangt E. scheiding van Kerk en Staat.

E ’s methode is niet psychologisch, maar„noölogisch”; hij gaat niet uit van de individueele ziel, maar van het geestelijke levensproces, de groote geestelijke samenhangen. Het wezen des geestes is werkzaamheid. Ook het reeds door hem voortgebrachte moet steeds opnieuw voortgebracht worden. Anders is het dood. Wat den geest toebehoort, kan ook niet iets „gegevens” zijn.

Het bestaat slechts (b.v. het recht) in en door de daad des geestes, niet echter door die van het individu, maar door die van een geest, die boven de ind. verheven is. De werkelijkheid onzer ervaring is geen afgesloten geheel. Er is een bovensubjectieve hoogere geesteswereld, waarin meer en meer de tegenstelling object-subject verdwijnt. De scheppingen des geestes vormen een eenheid, een wereld, waarin niets geïsoleerd is, maar alles (wetenschap, zedelijkheid, kunst) nauw samenhangt. Hier gaat het geheel aan de deelen vooraf.

De hier heerschende wetmatigheid is, in tegenst. tot de causaal-mechanische der natuur, een w. der normen, van den redelijken zin. In den mensch zijn natuur en geest verbonden. De geestelijke wereld wordt zijn eigen slechts door zijn vrije keuze, waarbij geen logika, maar alleen de vrije daad beslist. Hij voelt echter sterk de belemmering der natuur, die den kultuurarbeid wel gedeeltelijk steunt en bevordert, even vaak echter tegenwerkt en vernietigt. Hier wordt hij alleen staande gehouden door de religie, het geloof in de openbaring van een absolute geestesleven, dat niet logisch bewijsbaar maar axiomatisch aan te nemen is. Religie en kultuur kunnen elkaar niet ontberen. Zonder de tweede ontstaat voor de eerste ’t gevaar van bijgeloof en fanatisme, zonder de religie wordt de kultuur hol, aanmatigend en huichelachtig.

Maar rel. is meer dan bloote grondslag voor het kultuurleven. Binnen het arbeidsgebied der kultuur wordt alles naar het „gelukken” van den arbeid bevorderd. Hier heerscht ook de gerechtigheid. Maar diepere zelfkennis voert tot het besef, dat het individu, alleen naar het zedelijk volbrengen beoordeeld, verloren zijn zou. als er geen genade, schuldvergeving,!; liefde Gods bestond.

Voornaamste geschriften: Gesch. d. philos. Terminologie 1879; Geistige Strömungen der Gegenwart 4e a. 1909; Bilder u. Gleichnisse in der Phil. 1880; Prolegomena zu Forschungen über die Einheit des Geisteslebens 1885; Die Einheit des Geisteslebens in Bewustsein u. Tat der Menschheit 1888; Die Lebensanschauungen d groszen Denker 10e a. 1912; Der Kampf um einen geistigen Lebensinhalt, 1896; Der Wahrheitsgehalt der Religion 3e a. 1912; Thomas v. Aquino u. Kant 2e a. 1910; Gesammelte Aufsätze 1903; Hauptprobleme der Rel phil. 5e a. 1912; Phil, der Geschichte (in Kultur d. Gegenwart) 1907; Der Sinn u. Wert des Lebens 4e a. 1914; Können wir noch Christen sein? 1911.

Vele van deze werken zijn in allerlei talen vertaald. Erkend moet worden, dat E. zijn gedachten vaak herhaalt. Zie over hem: O. Siebert, E.’s Weltund Lebensanschauung 1904.

< >