Eskimo - Een groep Amerikaansche inboorlingen, die, behalve den heelen Noordrand van Canada en de aangrenzende eilanden, ook den uitersten N.O. hoek van Siberië, de Aleoetische eilanden en een aanzienlijk deel van de Groenlandsche kuststrook bewonen. De naam E. is waarschijnlijk verbasterd uit een Indiaansch (Algonkisch) woord, dat „rauw vleescheters” beteekent; zelf noemen zij zich Inuit („menschen”). Uiterlijk doen zij, vooral door hun eenigszins scheeve oogen en breede gezichten meer aan het O.-Aziatische (Mongoolsche) dan aan het lndiaansche type denken. Zij hebben uitstekende jukbeenderen, zwarte, steile haren, lange, hooge schedels en, in verhouding tot hun romplengte, korte beenen, terwijl hun totale lichaamslengte gewoonlijk niet meer is dan 1.60 M. Hun huidskleur is bruinachtig geel; pasgeboren kinderen hébben dikwijls de „mongolenvlek” (een zwartblauwe vlek op het onderste gedeelte van den rug).
Het is een buitengewoon sterk volk, zoowel in spierkracht als in uithoudingsvermogen. Ondanks de geweldige uitgestrektheid van het gebied, dat zij bewonen, vertoonen zij van Azië af tot Groenland toe een merkwaardige eenheid in taal en cultuur. De vijf groepen, waarin de tallooze stammen worden verdeeld, zijn dan ook in hoofdzaak geographisch, hoewel niet valt te ontkennen, dat ook zekere dialectische en cultureele verschillen met deze groepeering gepaard gaan. De meest Oostelijke groep vormen de Groenlanders, die een smalle strook langs de heele Westkust en het Zuidelijk gedeelte van de Oostkust (68° — 69° N.B.) bewonen. De tweede of centrale groep vindt men op Baffin-land, de eilanden in het Noordelijk deel van Hudson Bay, het Canadeesche kustgebied van af Chesterfield Inlet (aan Hudson Bay) tot aan Victorialand, en de ten N. van dit kustgebied liggende eilanden. Niet scherp van deze afdeeling te scheiden is de derde groep, de Eskimo van Labrador. De vierde groep woont aan de Beneden-Mackenzie en verder naar het W. en de vijfde omvat de Eskimo-stammen van Alaska, de Diomedes-eilanden, St.-Lorenz en het kleine groepje Namollo of „Visscher-Tsjoektsjen” dat, temidden van Tsjoektsjische stammen („Rendier-Tsjoektsjen”) den grooten Eskimo-stam vertegenwoordigt op den uitersten Noordoost-hoek van Azië. Wat de bevolking van de Aleoetische eilanden betreft, heerscht nog steeds eenige onzekerheid.
Evenwel wijzen de linguistische en ook andere gegevens erop, dat ook deze stammen als een, weliswaar sterk van het algemeene type afwijkende, Eskimo-groep zijn te beschouwen. Het totaal aantal Eskimo’s is niet nauwkeurig op te geven, maar afgaande op de verschillende schattingen en de resultaten van volkstellingen, en daarbij in aanmerking nemende, dat de meeste dezer opgaven van verscheidene jaren geleden dateeren, kan men hun getal op ongeveer 28.000 schatten. De twee talrijkste groepen zijn de Groenlanders (± 10.600) en de Eskimo’s van Alaska (± 13.000). Zooals zoovele andere volken, wier lot het is om in de onherbergzame randgebieden der bewoonbare wereld een bestaan te zoeken, leggen de E. een groote vindingrijkheid aan den dag en hebben zich al hun behoeften en vermogens geheel naar de eischen van klimaat en omgeving gespecialiseerd. Gedurende een groot deel van het jaar leven zij bijna uitsluitend van traan en zeehondenvleesch, want de gelegenheid om wild en visch te bemachtigen biedt zich alleen gedurende de enkele zomermaanden, wanneer de temperatuur tot eenige graden boven het vriespunt stijgt en het Noordwaarts trekkende wild tot binnen het bereik hunner jachtexpedities komt. Evenwel is de buit zelden zoo groot, dat niet verreweg de meeste families reeds kort na hét intreden van het koude jaargetijde weer uitsluitend op hun tranig winterdieet zijn aangewezen. En daar ook zeehonden, walrussen en walvisschen volstrekt niet altijd en overal maar voor het grijpen zijn, en de Eskimo, zoolang er overvloed is, zich al even weinig om den dag van morgen bekommert, als elk ander onbeschaafd volk, gebeurt het maar al te vaak, dat menige familie den ganschen barren winter door met nijpend gebrek heeft te worstelen, ja, dat heele nederzettingen van honger omkomen.
Niet alleen voor zijn voedsel is de E. grootendeels afhankelijk van den zeehond en andere dergelijke dieren. Met hun traan zijn ook de steenen lampen gevuld, die licht en warmte geven en waarboven tevens gekookt wordt. Van de darmen worden waterdichte kleedingstukken gemaakt, die, zoowel bij eenigszins lange tochten te land als bij de jacht te water, waarbij de jager in zijn giekvormige, met zeehondenvel overtrokken „kajak” te midden van schollen en ijsvelden zijn prooi vervolgt, volstrekt onmisbaar zijn, daar zelfs de geharde E. alleen in volmaakt droge kleeren de felle koude kan trotseeren. De vellen worden, behalve voor kleeding, ook als tentbedekking gebruikt. Deze gemakkelijk uit elkaar te nemen en vervoerbare tenten worden uitsluitend ’s zomers gebruikt, wanneer de familie voortdurend op jacht is. Het winterverblijf is niet overal hetzelfde.
In Alaska is het een vierhoekige hut van planken, rondom en van boven bedekt met aarde. De Groenlandsche hut heeft wanden van steenen en graszoden en een dak van walvischribben en drijfhout. Bij de centrale groepen vindt men de bekende koepelvormige sneeuwhut,, wellicht de doelmatigste van allen, daar zij natuurlijk volkomen beschermt tegen wind en kou, en bovendien in een zeer korten tijd kan worden opgebouwd. Een ervaren E., die ver van huis door een sneeuwstorm wordt overvallen, bouwt zich een kleine sneeuwhut en wacht daarin gelaten, meest slapende, betere tijden af. Als de storm niet al te lang duurt, zoodat hij van honger omkomt, voelt hij zich in dezen toestand volmaakt op zijn gemak.
Zooals van zelf spreekt, zijn de E. uitstekende jagers; vooral in het besluipen en eventueel aanlokken van zeehonden en het harpoeneeren van walvisschen hebben zij een verwonderlijke vaardigheid, terwijl hun jachtwapens uiterst doelmatig zijn. De harpoen, die een losse beenen of ivoren punt heeft, wordt veelal met behulp van een werpplank weggeslingerd en hun vernuftig samengestelde boog doet, ondanks het gebrek aan geschikt hout, voor geen andere in taaiheid en veerkracht onder. In het algemeen vervangen been en ivoor het metaal, maar ook steen en speksteen worden veel gebruikt voor huisraad en gereedschappen.
Het eenige vervoermiddel te land is de door honden getrokken slede, die evenwel dikwijls alleen met de bagage en de kleine kinderen belast wordt, terwijl de volwassen menschen op sneeuwschoenen vooruitgaan en volgen. Op deze wijze reizende, kan een E.-familie zonder bovenmatige inspanning enorme dagreizen afleggen.
Van een eigenlijk stamverband kan men bij de E. feitelijk niet spreken, hoogstens van afzonderlijke nederzettingen, die evenwel geenszins constant zijn. Hun leefwijze is communistisch en los, maar daarom nog geenszins bandeloos. Traditie en geloof vervangen de organisatie eener geordende maatschappij en hoewel de daaruit voortvloeiende normen zich aan den „beschaafden” Europeaan dikwijls voordoen als uiterst naief, deels ook als stuitend en „onzedelijk”, is de oppervlakkige bewering, dat deze menschen in al hun doen en laten uitsluitend door hun dierlijke instincten worden beheerscht, ten opzichte v. d. E. al even onjuist als ten opzichte van welk ander onbeschaafd volk ook. Veeleer moet men zich verbazen, dat zij, ondanks hun naïeveteit en onwetendheid, in „zedelijkheid” geenszins ongunstig afsteken bij zeer breede kringen der beschaafde maatschappij. Zie H. Byhan, Die Polarvölker (Leipzig 1909) en de daar vermelde litteratuur.
Over de zending onder de E. zie GROENLAND.