Eckhart - (Johann), Duitsch wijsgeer en mystcus, 1260—1327. Dominikaan, leeraar te Parijs, later vicarisgeneraal van zijn orde te Straatsburg, en prior te Frankfort a/M., werd meermalen van kettersche denkbeelden beschuldigd, terwijl hijzelf plechtig verklaarde zich niet bewust te zijn van eenige afwijking van de kerkleer. Nog voordat de pauselijke bul verscheen, die 28 zijner stellingen veroordeelde, stierf hij. De meeste zijner duitsche geschriften zijn opgenomen in: E. Pfeiffer, Deutsche Mystiker des 14 Jahrh., Leipzig 1845—57.
Verder verscheen een door Büttner in 1903 bewerkte uitgave en een bloemlezing van Landauer (1903). E. was als leeraar en prediker in geheel Duitschland geliefd en beroemd. Hij kan als de eerste Duitsche filosoof van beteekenis beschouwd worden en schrijft een voortreffelijk proza, waarin hij voor ’t eerst Duitsche wijsgeerige termen invoert. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de leer van Thomas v. Aquino, wat vooral blijkt in zijn Latijnsche geschriften, uitgegeven door Denifle in zijn Archiv f. Liter, und Kirchengeschichte des M. A. II. 1886. Hij werd sterk beïnvloed door de Neo-Platonici, Augustinus en Dionysius Areopagita, en, hoewel streng vasthoudend aan de Christelijke leer (o.a. de Drieeenheid), nadert hij dicht het pantheisme. God is niets van al wat bestaat en tegelijk de alheid van het zijnde. Eerst in de „genatuurde natuur” komt God tot bewustzijn van zichzelf. „God kan mij niet ontberen; was ik niet, dan was God niet”. Het beste onder het geschapene, ter wille waarvan al het overige bestaat, is de menschelijke ziel.
Deze heeft een dubbel aangezicht, het eene gekeerd naar de wereld en het lichaam, het andere gekeerd naar God. Op haar grond rust het „Fünklein” of „Gemüt”, waarin het goddelijke zonder omhulling verschijnt. Sterft de mensch af aan zich zelf, geeft hij zijn eigen wil op, dan komt hij tot eenheid met God, in den staat der „Abgeschiedenheit”, die alles goed vindt wat God doet, en waarvan de hoogste graad is de „armoede”, die niets weet, niets wil, niets heeft. Ben ik in dezen toestand dan doet God zijn Zoon in mij geboren worden, en daaruit komt alle zedelijkheid voort. Het ware gebed is zonder woorden. Met deze mystiek verbindt E. echter een gezonde opvatting van de plichten van het dagelijksch leven.
Bij dat aanschouwen Gods kan zelfbedrog voorkomen, en de mensch kan niet voortdurend in de extase blijven.„Waart gij in de verrukking en wist gij een zieke, die soep noodig had, dan acht ik het beter, dat gij afliet van de verrukking en den behoeftige diendet”. — Leerlingen van E. zijn Suzo, Tauler en Ruysbroeck. Vgl. A. Larson. Meister E. der Mystiker, Berlin 1868. Jundt, Essai sur Ie mysticisme de maître E. 1871. Preger, Ges. der deutschen Mystik im Mittelalter Deel I. Leipzig 1874.